Angola Vijftig.

Die nacht droomde Lídia over de zee. Een diepe, doorzichtige zee vol trage wezens die gemaakt leken van hetzelfde weemoedige licht als je hebt in de schemering. Lídia wist niet waar ze was, maar ze wist wel dat die wezens kwallen waren.
Het eerste wat ze zag toen ze haar ogen opende was de tijd op de grote wandklok: twintig over twaalf. Angola was dus al twintig minuten onafhankelijk, dacht ze, en ze verbaasde zich over het feit dat ze in dat bed lag, in het oude huis in Ingombotas. Wat deed ze hier, in het centrum van Luanda, wat deed ze in dit land? Een zinloze vraag die haar dag in dag uit kwelde.
Een ver en vet rumoer drong haar oren binnen; ze kon de geluiden niet van elkaar onderscheiden maar wist dat het ging om geweerschoten, ontploffingen en kreten van pijn, woede en euforie. Eén en al razernij, maar er moest ook liefdesgekreun tussen zitten, geblaf van honden en het bonzen van harten. Lídia dacht aan Viriato da Cruz, dacht aan de dood, dacht aan het leven, dat buiten de dichte ramen van haar slaapkamer doorging. Ze ging rechtop zitten, stak haar hand uit naar het nachtkastje en pakte een langwerpig zwart notitieboekje, zo een waarin kruideniers met potlood hun dagomzet noteren.
‘Buiten voltrekt zich het leven,’ schreef ze. Ze streepte de zin door en schreef: ‘Buiten voltrok zich het leven / in zijn volle ruwe schittering.’
Daarna omcirkelde ze de twee versregels en voegde er de datum aan toe: 11 november 1975.
(…)
Op het Plein van de Eerste Mei sprak de president de menigte toe.

Zo begint de roman Regentijd van José Eduardo Agualusa, en de president is Agostinho Neto, leider van de marxistische mpla, een van de drie bevrijdingsbewegingen die Angola rijk was, de andere twee heetten fnla en unita. De bewegingen moesten partijen worden, van democratie was echter geen sprake. Wel van een volksdemocratie, maar dat is zoiets als pindakaas zonder apennootjes. De geweren bleven geladen en werden nu van de Portugezen weggedraaid (dat wil zeggen, die waren weggegaan) en op elkaar gericht. Ruim vijfentwintig jaar bloedige burgeroorlog met korte onderbrekingen was het gevolg.
De eerste president overleed in 1979, nadat hij eerst nog een wrede zuivering binnen de eigen gelederen had laten plaatsvinden, die, de schattingen lopen uiteen, tussen de dertig- en zestigduizend mensenlevens kostte. Daarover gaat Regenseizoen.
Na hem kwam de in Moskou opgeleide José Eduardo dos Santos, die bijna veertig jaar op zijn troon zou blijven zitten. Tot verrijking van zichzelf en zijn oudste dochter Isabel, de rijkste vrouw van Afrika. In het tweede decennium van deze eeuw begon het met name onder jongeren te rommelen en opnieuw was het antwoord geweld en criminalisering. Ook daarover schreef Agualusa een roman, Het genootschap van onvrijwillige dromers, waarin hij het verhaal van de democratie eisende beweging vertelt. Het voorlaatste hoofdstuk is een hallucinerende schets van het einde van een tijdperk:

De deur van het paleis was dicht, maar er stonden geen soldaten voor. Hossi liep dus maar dwars door de muur. Dat deed hij alsof het niets was, met een ferme, soepele sprong , alsof muren gemaakt waren om erdoorheen te lopen. De president wachtte op hem in zijn enorme kantoor, staande achter een bureau boordevol papieren. Een nog altijd krasse man met de houding van een balletdanser, ondanks zijn gevorderde leeftijd en de ernstige ziekte die zijn gestel aantastte.
Hossi en de president keken elkaar aan als twee kemphanen in een kring, een paar tellen voor ze losgelaten worden en op elkaar afvliegen.
‘Wat wilt u?’ vroeg de president.
‘Alles!’ antwoordde Hossi.
Terwijl hij dat zei scheurde hij met één beweging de president doormidden. Uit de president dook een kleinere president op, kleiner maar nog strammer dan de vorige.
‘Waarom?’ vroeg de kleine president.
‘U hebt ons land gestolen.’
‘Je kunt niet stelen wat van jezelf is,’ bracht de kleine president daartegenin. ‘We zijn allemaal Angolezen.’
‘Ja, maar we hadden afgesproken dat de rijkdommen van het land zouden worden gebruikt ten bate van iedereen. U hebt de toekomst van onze kinderen om zeep geholpen. U hebt onze droom om zeep geholpen. ‘Vertelt u nou eens eerlijk.’
‘Wat moet ik vertellen?’
‘Waarom u de revo’s hebt gearresteerd.’
‘Omdat het terroristen zijn.’
Met hetzelfde simpele gebaar scheurde Hossi ook de kleine president doormidden. Uit het binnenste van de kleine president kwam een ander mannetje tevoorschijn, dat niet eens tot de knieën van de ex-rebel reikte.
‘Waarom hebt u de revo’s gearresteerd?’ vroeg Hossi opnieuw.
‘Omdat ze gevaarlijk zijn,’ zei de minipresident. Zijn stem trilde. ‘U hebt de burgeroorlog meegemaakt. Die kinderen niet. Ze kennen de verschrikkingen van de oorlog niet. Ze zijn vuurtjes aan het stoken. De maatschappij aan het verdelen. Ik heb ze laten arresteren omdat ik geen nieuwe oorlog wil.’
Hossi scheurde de minipresident doormidden. Wat er in zijn plaats verscheen was een verschrikt piepklein wezentje, met een dun stemmetje van gescheurd riet.
‘Houd op,’ smeekte de piepkleine president. ‘Wat wilt u?’
‘De waarheid. Waarom hebt u de revo’s gearresteerd?’
De piepkleine president gaf zich gewonnen: ‘Omdat ze niet bang zijn! Die jongeren zijn niet bang! Hoe is dat mogelijk?! Ze zijn gek, ze tonen geen angst en dat is een besmettelijke ziekte.’
‘Met “dat” bedoelt u moed?’
‘Ze zijn gek. Weet u niet wat gekken zijn? Als ik ze vrijlaat steken ze iedereen aan. Dan vernielen ze mij, mij en mijn familie. Vernielen ze alles wat we hebben opgebouwd. Ik kan hen niet vrijlaten.’
Hossi zette zijn voet op de piepkleine president en vertrapte hem.
Ook andere mensen drongen nu door de muren heen: tieners met trommels, ouderen met hakken en kapmessen, mecaniciens in besmeurde overalls en herdersjongens met een hanenkam. Kinderen op blote voeten, medicijnmannen, soldaten, studenten en vissers. En ook kindhoertjes, marktvrouwen, visvwijven, straatverkoopsters en aloude bessangana’s, die doorbogen onder het gewicht van hun leeftijd. Zwangere moeders met een kind op de rug en een aan de hand, keukenmeiden, wasvrouwen en kindermeisjes.
Al die mensen draaiden daar rondjes in dat immense kantoor van de president, als vissen in een aquarium, en keken met grote verbaasde ogen naar de schilderijen aan de muren en de openstaande kasten, waarin duizenden gouden en zilveren borstbeelden van de president te zien waren, de opgezette hoofden van zo lang geleden spoorloos verdwenen politieke scheurmakers en vijanden van het volk, glazen potten vol kleine benarde harten die nog leefden en klopten, en kristallen bollen waarin aan een hemel zo blauw als die van de blije dagen van mijn jeugd, de nog ongebruikte spelletjes van de kindhoertjes en straatkinderen zweefden.
‘Het is allemaal hier,’ zei een van de bessangana’s, en ze wees om zich heen. ‘Alle dagen die ze van ons gestolen hebben.’
Ze begon te huilen.
Ze huilde en lachte tegelijk.
Die bessangana’s waren wij allemaal.

Op naar het volgende jubileum.
Regentijd en Het genootschap van onvrijwillige dromers werden beide door mij vertaald en uitgegeven door Koppernik, Amsterdam, in resp. 2022 en 2018.
Foto’s Ana Carvalho