Cormac McCarthy – Suttree

Disndag 13 juni 2023 overleed de grote Amerikaanse schrijver Cormac McCarthy. Als in memoriam en hommage hier de opening en het slot van zijn grootse Knoxville-roman ‘Suttree’, in mijn vertaling.

Het boek begint zo:

 

Beste vriend, nu, in de stoffige klokloze uren van de stad waarin de straten zwart dampend in het kielzog van de sproeiwagens liggen, nu de dronkaards en daklozen zijn aangespoeld in de luwte van muren in stegen of op lege terreinen, nu scharminkelige katten met hoge schouders door de duistere buurten struinen, nu, in deze doorgangen van roetzwarte klinkers of keien, waar de schaduwen van leidingdraden de kelderdeuren veranderen in spookachtige harpen, zal er niemand rondlopen behalve jij. Onverweerde stenen muren, fossiel gebeente geborgen in hun groeven, kalkstenen scarabeeën geplet in de bodem van deze oude binnenzee. Dunne donkere bomen achter het ijzeren hekwerk, waar de doden hun eigen kleine metropool hebben. Vreemde marmeren architectuur, stèle, obelisk en kruis en kleine door de regen verbleekte zerken waarop namen met de jaren vervagen. Grond volgepropt met proeven van het doodkistenmakersvak, stoffig gebeente en weggerotte zijde, het met ontbindend vlees bevlekte doodskleed. Ginds onder het blauwe lantaarnlicht lopen de tramrails de duisternis in, gebogen als hanenpoten in de namaakschemer. Het staal straalt de hitte van overdag uit, je voelt het door je schoenzolen. Achter die golvende pakhuismuren door zandige straatjes, waar gesneuvelde auto’s mokken op sokkels van holle stenen. Door een labyrint van sumak, karmozijnbessen en verwelkte kamperfoelie, dat uitkomt op de gegroefde lemen spoordijk. Grijze wingerden die naar links draaien in deze noordelijke hemisfeer, datgene wat ze windt, vormt ook de hondenwulkschelp. Onkruid dat opschiet uit sintels en stenen. Een laadschop die in eenzame verlatenheid afsteekt tegen de avondlucht. Hier oversteken. Over hartstukken en lasplaten, waar locomotieven in het donker van het rangeerstation blazen als leeuwen. Naar een donkerder stad, langs blind gestenigde lampen, rokende scheve krotten, porseleinen honden en geverfde autobanden waarin vuile bloemen groeien. Over plaveisel vol scheuren van verval, de sluipende ramp van de verwaarlozing, de draden die van paal tot paal tussen de sterren bollen, behangen met vliegertouwen, werpkegels van aan elkaar gebonden flessen of peuterspeelgoed. Kamp der verdoemden. Wijken wellicht waar etterende melaatsen ronddwalen zonder bel. Boven de hitte en de onwaarschijnlijke skyline van de stad is een koperen maan verrezen en de wolken snellen ervoor uit als uitgelopen inkt. De op de nacht gestempelde gebouwen vormen een bolwerk tegen een verlaten, elke zin vergeten wereld verder weg. Van heinde en verre komen plattelandslui met kluiten aarde aan hun schoenen, en zitten de hele dag als figuranten op de markt. De stad ontworpen naar geen enkel bekend model, een bastaardarchitectuur die in kort bestek een terugblik biedt op alle gestoorde en geschifte afwijkingen van het menselijke bouwen. Een op de riviervlakte opgetrokken vormenkermis die mijlen in de omtrek het sap der aarde heeft opgedroogd. Fabrieksmuren van oude donkere baksteen, met onkruid begroeide rails van een zijspoorlijn, een stinkend blauwe afwateringsbeek waar donkere slierten naamloos afval wiegen in de stroming. Blikken platen tussen de ruiten in de geroeste raamkozijnen. In de bol van een straatlantaarn, op de plek waar een kei hem geraakt heeft, gaapt een maanvormige scheur, en uit die opening stroomt, tussen de onafgebroken spiraal van opwaarts strevende insecten door, een fijne, continue regen van dezelfde verschijningsvormen, maar nu verbrand en levenloos. Hier, bij de monding van de kreek, lopen de velden tot aan de rivier, een modderdelta vol aangestroomd gebeente en gruwelijk afval, een chaos van krattenhout, condooms en fruitschillen. Oude blikken, glazen potten en kapotte huishoudelijke apparaten die uit het aangeslibde fecesmoeras oprijzen als grenspalen in de ongebaande dalen van de dementia praecox. Een wereld buiten iedere fantasie, kwaadaardig, tastbaar en ontbonden, doorgebrande gloeilampen die als afgehakte semitransparante, schedelkleurige poliepen blind stroomafwaarts drijven, spookachtige olievlekken, en af en toe de stinkende vormen van gestrande menselijke foetussen, gezwollen als jonge vogels, maanogig en blauwachtig of vaalgrijs. Verderop in het donker stroomt de rivier als trage drab naar zuidelijke zeeën, langs door de regen platgeslagen maïs, armetierig graan en zware kleituinen van pachters uit het achterland, schurend als beendermeel, beladen met het verleden, dromen die in het water zijn opgelost, niets ooit verloren. Woonboten deinen aan hun trossen. De ebmodder ligt geribbeld en glibberig op de oever als het poreuze zijdespek van een diep weggezonken beest, en daarachter golft het land naar het zuiden en de bergen. Waar jagers en houthakkers ooit bij het dovende licht van hun duizend kampvuren in hun laarzen sliepen en weer verder trokken, oude Teutoonse voorvaders, met schitterende ogen van het visionaire licht van een grenzeloze hebzucht, golf op golf van waanzin en geweld, hun hersens volgepropt met spoorloze analogieën van alles wat was, broodmagere ariërs met hun uitgediende Semitische volksboek, die de drama’s en parabels daaruit weer opvoerden, verdwaasd en bleek van een hunkering die alleen door een totaal herstel van het donker kon worden bevredigd. We zijn in een wereld binnen de wereld beland. In deze vreemde territoria, deze vijandige riolen en tussenliggende braakvelden die de brave burger ziet vanuit trein of auto, droomt een ander leven. Misvormd of zwart of gestoord, vluchtend voor iedere orde, vreemdelingen in allemansland. De nacht is kalm. Als een legerkamp voor de slag. De stad belaagd door een onbekende, komt hij uit het bos of vanaf zee? De muurwachters hebben de schansen versterkt, de poorten zijn dicht, doch ziet, de onbekende is binnen, en weet u hoe hij eruitziet? Waar hij zit of wat het aanzien is van zijn gezicht? Is hij een wever, een langs een tijdschering geschoten bloederig schuitje, een kaarder van zielen uit de vleug van de wereld? Of een jager met honden, of trekken benige paarden zijn lijkwagen door de straten en roept hij luid zijn handel? Beste vriend, houd je niet te lang met hem bezig, want zo nood je hem juist binnen. De rest voorwaar is stilte. Het is gaan regenen. Een lichte zomerregen, je kunt hem schuin zien vallen in de lichten van de stad. De rivier ligt in een graal van rust. Hier vanaf de brug lijkt de wereld beneden een geschenk van eenvoud. Vreemd, meer niet. Beneden, in grotten van gevallen licht, verdampt een kat van steen naar steen over de glimmend zwarte kinderkopjes, vluchtig aan elkaar geplakt in de regendonkere straat, waarna kat en schaduwkat verdwijnen in de gescheurde muren daarachter. Zwak zomeronweer ver stroomafwaarts. Een gordijn wordt opgetrokken boven de westerse wereld. Een fijne regen van roet, dode kevers, anonieme botjes. Het publiek zit in een web van stof. In de uitgeholde oogkassen van de compère slaapt een spin, en de gelede resten van de opgehangen paljas bungelen aan de toneelzolder, een knokenslinger in narrenkledij. Viervoetige gestalten gaan heen en weer over de planken. Ruwere vormen overleven.

 

En eindigt met de zinnen:

Een jongen liep met een emmer over het bouwterrein, bleef bij iedereen staan, bukte zich en schepte water op in een blikken soeplepel. Suttree zag hoe er handen boven de rand van de kuil werden gestoken in een uitgedroogde smeekbede. Toen ze allemaal gehad hadden, sjokte de jongen langs de rand van de geul naar de laadschop en gaf de lepel aan de chauffeur. Suttree zag hoe hij ’m aanpakte, zijn hoofd naar achteren gooide, dronk, de laatste druppels op de grond sloeg, omlaagleunde en de lepel teruggaf aan de waterdrager. Ze knikten naar elkaar en de jongen draaide zich om en keek. Toen liep hij over de klei, de voren en de laddervormige sporen van de machines naar de weg en stak die over. Zijn stoffige laarzen lieten afdrukken achter op het zwarte macadam. Toen hij bij Suttree was, hield hij de emmer scheef, haalde de blinkende, druipende lepel op en bood hem die aan. Suttree zag het water koud op het blik parelen, in kleine beekjes en druppels omlaaglopen, op de weg vallen en sissend verdampen. Hij zag de lichtgouden haartjes op de zonverbrande armen van de waterdrager, als nieuwe tarwe, en hij aanschouwde zichzelf in putten van dampend kobalt, dubbel, donker en diep in kinderogen, blauwe ogen zonder bodem, zoals de zee. Hij pakte de lepel, dronk en gaf hem terug. De jongen liet hem in de emmer vallen. Suttree veegde zijn mond af met de rug van zijn hand. Dankjewel, zei hij. De jongen glimlachte en stapte achteruit. Er was een auto gestopt voor Suttree, hij had zijn hand niet opgestoken. Kom op, zei de chauffeur. Hallo, zei Suttree, stapte in en trok het portier dicht met de koffer tussen zijn knieën. Toen reden ze weg. Buiten trokken de elektriciteitskabels en de vangrails over het land, en de telefoondraden met stemmen die eroverheen pendelden als zielen. Achter hem lag de stad te dampen, de trieste buurten der doden ommuurd door de gebeenten van vrienden en voorzaten. Verder weg rechts schitterde het witte beton van de snelweg in de zon, daar waar de oprit wegboog in de leegte en afgeknot in de lucht hing, met ijzeren staven die uitstaken tussen de vectoren van nergens. Toen hij omkeek was de waterjongen weg. Een broodmagere hond was uit de beemd opgedoken als een jachthond uit de diepten en snuffelde op de plek waar Suttree had gestaan. Ergens in het kreupelhout langs de rivier loert de jager, en in het golvende koren en de gekanteelde drukte van de steden. Zijn werk ligt overal en zijn honden worden nooit moe. Ik heb ze in een droom gezien, kwijlend en wild, de ogen gek van de honger naar aardse zielen. Ontvlucht hen.

Vertaling Harrie Lemmens

De Arbeiderspers, Amsterdam 1996 (als ‘Angel’), 2014 (als ‘Sutree’)