EÇA DE QUEIROZ – AFGHANISTAN IN 1880

L’histoire se répète:

Van 1878 tot 1888 was de Portugese schrijver Eça de Queiroz (1845-1900) als consul werkzaam in Bristol. Vandaaruit stuurde hij columns naar de Braziliaanse krant Gazeta de Notícias en het Portugese dagblad A Actualidade. In 1880 schreef hij het volgende stukje naar aanleiding van een Brits militair optreden in Afghanistan.

 

De Engelsen ondervinden op dit moment in hun gekwelde rijksdeel India hoe waar die ene humoristische gemeenplaats uit de achttiende eeuw is: ‘De geschiedenis is een oud besje dat steeds hetzelfde verhaal mummelt.’

Het noodlot of de voorzienigheid, of welk wezen dan ook dat hoog in de hemel de gebeurtenissen uit de Afghaanse veldtocht van 1847 leidde, maakt daar nu, in 1880, gewoon een slaafse kopie van, daarmee blijk gevend van een uitgeputte verbeelding.

Om staatsredenen – de noodzaak van wetenschappelijk vastgelegde grenzen, de veiligheid van het rijk, het opwerpen van een dam tegen de Russische heerschappij in Azië en andere vage argumenten die de politici met betrekking tot India brommen terwijl ze aan hun snor draaien – vallen de Engelsen in 1847 Afghanistan binnen, en ze roeien daar eeuwenoude stammen uit, leggen steden en dorpen in de as, verwoesten korenvelden en wijngaarden. Als klap op de vuurpijl bezetten ze de heilige stad Kaboel, waar ze een bibberende oude emir uit zijn harem verdrijven en hem vervangen door een andere van een onderdaniger soort die ze al bij zich hebben, met slavinnen, tapijten en al. En zodra de oorlogscorrespondenten de overwinning hebben doorgeseind, legt het leger, dat aan de rand van de beken en tuinen van Kaboel bivakkeert, de wapens neer en rookt het de vredespijp… Precies zo gaat het in 1880.

Net als in 1847 trekken energieke leiders, inheemse Messiassen, door het gebied, die in naam van hogere zaken als vaderland en religie de heilige oorlog prediken. De stammen sluiten zich aaneen, feodale families snellen toe met drommen gewapende ruiters, rivaliserende vorsten vinden elkaar in hun overgeërfde haat jegens de vreemdeling, de rode man, en binnen de kortste keren is overal in de bergen het schijnsel van kampvuren zichtbaar en worden de passen gecontroleerd die de toegang tot India vormen… En wanneer het gros van het Engelse leger eindelijk Kaboel bereikt, nadat het zich, gehinderd door zijn artillerie, met zijn langgerekte kamelenkaravanen via droge rivierbeddingen tussen de bergkloven door heeft weten te worstelen, wordt het overvallen door die barbaarse massa en verpletterend verslagen.

Zo ging het in 1847, zo gaat het in 1880. Vervolgens trekken de uiteengejaagde resten van het leger zich terug in enkele grenssteden,  Ghasna of Kandahar; de Afghanen reppen zich erheen en slaan een beleg, een langdurig beleg, een oosters traag beleg; de belegerde generaal, die in die Aziatische oorlogen altijd nog kan communiceren, neemt telegrafisch contact op met de onderkoning van India en eist dwingend versterkingen, thee en suiker! (dit is letterlijk gebeurd: generaal Roberts slaakte enkele dagen geleden die kreet van Britse snoepzucht; zonder thee is de Engelsman een soldaat van niks.) De regering van India stuurt dan, miljoenen ponden verspillend alsof het water is, in allerijl balen opwekkende thee, bergen suiker en tien- of vijftienduizend manschappen, en uit Engeland vertrekken zwarte, monsterlijke oorlogsbodems, arken van Noach op stoom, met bivakmateriaal, hele kuddes paarden en geschutstukken, een angstaanjagende invasie… Zo ging het in 1847, zo gaat het in 1880.

De troepenmacht landt in Hindostan, sluit zich aan bij andere konvooien van het Indiase leger en wordt dag en nacht met de trein à veertig mijl per uur naar de grens vervoerd; daar begint een vernietigende mars met vijftigduizend kamelen bagage, telegrafen, waterpompen en een cavalcade welbespraakte oorlogscorrespondenten. Op zekere morgen komt Kandahar of Ghasna in zicht en in een mum van tijd ligt het arme Afghaanse leger met zijn operettekromzwaarden en zijn ouderwetse kanonnen verslagen in het stof van de vlakte. Ghasna is bevrijd! Kandahar is bevrijd! Hoera! Ogenblikkelijk wordt er een patriottisch loflied op gemaakt en de heldendaad wordt over heel Engeland verspreid via een prent waarop te zien is hoe de bevrijdende generaal de belegerde generaal krachtig de hand schudt tussen steigerende paarden en grenadiers zo knap als Apollo die in edele houding de geest geven! Zo ging het in 1847, zo zal het gaan in 1880.

In de passen en bergen vormen echter duizenden mannen die hun land verdedigden of stierven voor de wetenschappelijk vastgelegde grens voer voor de kraaien – hetgeen in Afghanistan geen beeldspraak is: daar zijn het werkelijk de kraaien die in de steden de straten schoonhouden door de vuiligheid op te vreten, en op de slagvelden de lucht zuiveren door de resten van de nederlagen te verslinden.

En wat blijft er uiteindelijk over van al dat bloed, al dat lijden, al die rouw? Een patriottisch lied, een krankzinnige prent in de eetkamer en later een paar regels in het geschiedenisboek…

Opbeurende oorlogsfilosofie!

Intussen geniet Engeland enige tijd van de ‘grootse overwinning op Afghanistan’, in de zekerheid dat het over tien of vijftien jaar opnieuw zal moeten beginnen, want het kan een rijk zo groot als Frankrijk niet veroveren en inlijven, en evenmin kan het toestaan dat het voortdurend op de huid wordt gezeten door enkele miljoenen krijgszuchtige en vijandig gezinde mannen. En dus probeert het hen op gezette tijden te verzwakken door een verwoestende invasie. Dat zijn de zware beslommeringen die je hebt als je groot en machtig bent. Je kunt beter klein en onbeduidend zijn.

(vertaling: Harrie Lemmens)

Foto’s Ana Carvalho