Lezing bij de theateropvoering van Saramago’s De tocht van de olifant door Het Paleis uit Antwerpen

saramago olifant

HARRIE LEMMENS

 

GOD, HET WOORD EN DE DOOD

 

OVER JOSÉ SARAMAGO

 

(Azinhaga, 16 november 1922 – Lanzarote, 18 juni 2010)

 

https://www.youtube.com/watch?v=0bblqu9HihE

 

 

De tocht van de olifant is geen boek over de tocht van een olifant. U hoort het goed: de tocht van de olifant is geen boek over de tocht van een olifant.

Natuurlijk, deze voorlaatste roman van José Saramago beschrijft hoe koning Jan iii van Portugal in 1551 besluit zijn neef, Maximiliaan ii van Oostenrijk, de olifant die ooit vanuit het verre India naar Lissabon werd gehaald, als huwelijkscadeau te geven. Natuurlijk, hij beschrijft de moeizame reis door Portugal, Spanje, Italië en Oostenrijk die het gevolg is van dat besluit. Natuurlijk, wij, de lezers, begeleiden de geweldenaar uit het dierenrijk op zijn barre tocht en we lijden mee met Salomon, wiens naam onderweg verandert in Suliman, en de kornak Suhbro. Natuurlijk, we volgen de misverstanden en bitse kibbelpartijen tussen hoogwaardigheidsbekleders en soldaten. En natuurlijk, we trekken door steden in een tijd waarin een olifant nog een buitenaards wonder is.

Maar toch. Laten wij ook even teruggaan in de tijd. Naar een recenter verleden. In 2001 of 2002 kondigde Saramago in een interview aan dat zijn volgende roman (hij had toen net Het schijnbestaan gepubliceerd) zou gaan over de reis van een olifant. Iets verderop in hetzelfde gesprek komen de Afrikaanse vluchtelingen ter sprake, economisch vluchtelingen bedoel ik, de voornamelijk jonge mannen die vanuit Afrika hun geluk willen zoeken in Europa en in gammele boten de oversteek wagen naar het eiland Lanzarote, waar Saramago dan al bijna tien jaar woont met zijn Spaanse vrouw Pilar del Rio. Toen ik dat las, dacht ik: aha, dan weet ik nu al waar dat boek over zal gaan, en ik heb mijn redacteur bij Meulenhoff toen deze e-mail geschreven:

 

  1. Wat ik je steeds vergeet te vertellen, is waar het nieuwe boek van Saramago waarschijnlijk over zal gaan. In een interview liet hij weten dat hij al een titel had, A viagem do elefante, De reis van de olifant dus, verder wilde hij er niets over kwijt. Iets verderop in dat interview had hij het over de emigrantentrek van Afrika naar Spanje, waar ook zijn eigen Lanzarote mee te kampen had. Vreemdelingenhaat en zo, waarvan hij zelf, ook een vreemdeling, de dupe dreigde te worden. Als je de titel bij dat gegeven voegt, krijg je een verhaal waarin de tocht van Hannibal via Spanje naar Italië herschreven wordt en parallel daaraan de oversteek van een stel Afrikanen naar Spanje, die, als illegalen op de huid gezeten door de Spaanse politie, via de Pyreneeën en de Alpen in Italië belanden, waar het slecht met hen afloopt. In beide verhalen is sprake van een liefdesgeschiedenis, waarschijnlijk tussen blank en zwart. Een roman dus over Europa als bastion, over onverdraagzaamheid en vreemdelingenhaat enzovoort.

 

Hoewel Hannibal opduikt in De tocht van de olifant, werd het een heel ander boek, zoals u weet. En dat is maar goed ook. Schrijvers mogen dan vaste thema’s en structuren hebben, voorspelbaar zijn ze gelukkig nooit.

In een kort vooraf bij de roman legt Saramago uit hoe hij op het idee is gekomen. U weet dat en anders kunt u het nalezen. Toen hij het boek in 2007 eindelijk begon te schrijven − eerst moesten De man in duplo, De stad der zienden,  Het verzuim van de dood en Kleine herinneringen nog af − werd hij ernstig ziek en balanceerde hij op het randje van de dood. Als door een wonder kwam hij erbovenop en slaagde hij erin de roman te voltooien. Een tour de force. En het is alsof dat doorklinkt in De tocht van de olifant. Het is alsof zijn eigen krachttoer om te zegevieren in het gevecht met ziekte en dood verbeeld wordt in de tourmenten van Salomon, de olifant. Het is alsof je Saramago achter de woorden die de reis beschrijven hoort zeggen: pas op, dit is het laatste wat ik schrijf en ik vat hier nog een paar dingen samen. Alsof hij in deze roman zijn hele schrijverschap resumeert, al datgene aanstipt wat hem zo na aan het hart ligt. Zijn stijl, zijn manier van vertellen, zijn thematiek, de strekking van zijn oeuvre.

De roman is daarmee niet alleen een tocht door Europa, maar ook een symbolische reis door het leven, om het wat bombastisch te zeggen: een vooruitblik op het eigen einde, dat nadert, en een terugblik op het werk. Wat blijft daarvan over, vraagt hij zich ten slotte af. Salomons poten worden na zijn dood verwerkt tot paraplubakken. Een verwijzing vol zelfspot naar wat er van hem zal blijven, zijn boeken?

Toch wordt De tocht van de olifant niet Saramago’s einde. Hij zal nog twee boeken met blogs, of columns zo u wilt, publiceren en een roman, Kaïn. Over dat werk, dat rijke oeuvre, wil ik het hier vanavond hebben. En ik zal daar, als u mij toestaat, ook een paar kanttekeningen bij maken. Iets wat mij alleszins gepast lijkt bij een schrijver wiens motto zou kunnen luiden dat je niets voetstoots moet aannemen, dat je zeker aan waarheden altijd moet twijfelen, dat je altijd vragen moet stellen, een vinger achter het waarom moet zien te krijgen.

 

Lange zinnen staan er in De tocht van de olifant. Heel lange zinnen. Die zinnen − als rivieren die door een eindeloos landschap kronkelen, of als golven die onophoudelijk stukslaan op het strand of tegen rotsen − zijn, ik vertel u daarmee niets nieuws, Saramago’s handelsmerk. Bij toeval ontstaan, toen hij in de jaren zeventig niet verder kwam met Opgestaan van de grond, en uit balorigheid of moedeloosheid achter elkaar door bleef typen. Dialogen die vervat liggen in de zinnen, de komma die een geheel andere, veel uitgebreidere functie krijgt.

Die stijl komt echter niet alleen voort uit dat ene moment. Nee, die typische stijl houdt eveneens verband met wat je het parlando-karakter van Saramago’s werk zou kunnen noemen. Of liever, de overeenkomst met orale literatuur. Iedere familie, ieder café heeft wel zo’n oom of stamgast die meesterlijk kan vertellen (en soms helaas ook niet van ophouden weet). En u hoeft bijvoorbeeld maar aan uw moeder te denken, die onder het ophangen van de was in de achtertuin de laatste dorpsnieuwtjes doornam met de buurvrouw, om precies te begrijpen wat ik bedoel. Vertellen doe je nooit lineair. Een goed verteller doseert, breekt af, rolt een zijdraad uit, en nog een draad, keert terug naar het begin, dwaalt weer af enzovoort.

 

Mag ik u, om in stijl te blijven en ook af te dwalen, ter toelichting een voorbeeld geven van mezelf? In de zomer van 2008 was ik in het Noord-Spaanse Potes te gast bij Spaans-Nederlandse vrienden en ik heb daar toen het volgende verhaaltje geschreven en voorgelezen:

 

DIERENLEED – EEN BUCOLISCHE OVERPEINZING

 

Zoals een mens, klein of groot, wanneer hij jeuk heeft op zijn rug en zijn vingers reiken niet tot aan het plekje, en er is geen muur of deurpost in de buurt om langs te schuren; of wanneer hij met beide handen in het gips in een ziekenhuisbed ligt en een vlieg landt op zijn neus en gaat niet weg, hoezeer hij ook met zijn ogen rolt en lucht opblaast door zijn mond; of wanneer hij in een zomers oord in het holst van de nacht wakkerschrikt van gekriebel aan zijn oor en ziet hoe een mierenstraat van de vloer omhoogkruipt, en hij weet zeker dat er mieren in zijn hoofd zitten en hij schudt vertwijfeld maar het mag niet baten; of wanneer een rijdende discobom in de straat beneden staat en de dreun van donderende bassen niet alleen zijn gehoor binnendringt maar zijn hele zenuwstelsel ontregelt, en hoe hij ook door het raam naar buiten schreeuwt om de hufter het zwijgen op te leggen, deze houdt zich Oost-Indisch doof of is het werkelijk; of wanneer een deadline dreigt en het scherm blijft leeg, en hoe hij ook in de kamer ijsbeert en de woorden uit de lucht wil plukken, zijn creativiteit is als een stikdonkere kelder waarin hij wijn en worst en andere heerlijkheden weet, maar hij kan ze niet zien en is, gelijk een tot eeuwige kerkerstraf veroordeelde ketter, die met ijzeren kettingen aan ringen in de muur geklonken is, in zijn bewegingen geremd, zodat hij er met zijn handen niet bij kan,

 

− op dit moment riep een van de aanwezigen vertwijfeld uit, o hombre, por favor, termine!! −

 

en de woorden schieten weg als glibberige stukken zeep of gelei van Vlaamse varkenskoppen, glad als de rand van een wak waaraan de drenkeling op klapschaatsen zich wanhopig poogt op te trekken; zoals die mens, groot of klein, lijdt, zo lijdt ook, dacht ik, toen ik in Santillana del Mar aan een weide met fraai vormgegeven vee voorbijliep, de arme koe die bij elke stap die ze zet en bij iedere graasbeweging die ze maakt, wordt geplaagd door het luiden van de bel rond haar nek, en diep bewogen door haar droevig lot liet ik een traan.

 

Het is een op associatie en herinnering gebaseerd procédé dat hier de vorm krijgt van een homerische vergelijking, bij Saramago meestal die van een raamvertelling in het klein.

Ook die orale vertelwijze zien we geboren worden in Opgestaan van de grond, waar mensen bijeenzitten en elkaar al dan niet gelogen sterke verhalen vertellen.

De alwetende verteller, Saramago zelf uiteraard, switcht voortdurend tussen het concrete, het verhaal van de roman, en het algemene − levenswijsheden, spreekwoorden, politieke of filosofische commentaren, sneren, uithalen, alles is mogelijk. In feite doet hij hetzelfde als wat grootmeester Louis Paul Boon  doet in De Kapellekensbaan en Zomer te Termuren, het prachtige verhaal van Oscar en Ondineke dat van commentaar wordt voorzien door onder anderen Tippetotje, monsieur Colson van tminnesterie en de Kantieke Schoolmeester. Alleen wordt de dialoog, het gesprek, bij Saramago een monoloog die door zichzelf heen zwerft.

 

Laat ik u een voorbeeld geven uit Het beleg van Lissabon. Raimundo, de hoofdpersoon die de geschiedenis herschrijft, staat voor het raam te piekeren over slapen en wakker zijn:

 

Een derde deel van onze korte levens brengen wij slapend door, dat weten we allemaal, we hoeven maar naar onze eigen ervaring te kijken, de som tussen naar bed gaan en opstaan is makkelijk te maken, met aftrek, door wie last heeft van slapeloosheid, van de woelende uren, en, in het algemeen, de tijd die wordt besteed aan de nachte­lijke oefeningen in de liefdeskunst, die nog altijd bij voorkeur wordt bedreven in de zogenaamde dode uurtjes, ondanks de toenemen­de versprei­ding van flexibe­le werktijden, die ons op dit en andere vlakken eindelijk lijken te leiden naar de verwe­zenlij­king van de gouden dromen der anar­chie, dat wil zeggen, het langverbeide tijdperk waarin ieder­een kan doen waar hij zin in heeft, met als enige, elemen­taire voor­waarde zijn naasten niet te kwetsen of te beperken in hun begeerte. Zeker, er is niets eenvoudi­gers dan dat, maar het feit dat het ons tot op heden niet eens gelukt is om tussen de menigte der anderen met duurzame zekerheid onze naasten te identifice­ren, toont, als dat nog nodig was, aan wat wij op grond van de overlevering al wisten, dat het probleem om het eenvoudi­ge te verwe­zenlijken ingewik­kelder is dan alle beroepen en technie­ken, of met andere woorden, dat het minder lastig is een elek­tro­nisch brein te ontwerpen, schep­pen, bouwen en te bedienen dan in ons eigen brein de simpele manier om gelukkig te zijn te vinden. Maar komt tijd komt raad, zei de ander, en de hoop is nog altijd het laatste wat verloren wordt. Helaas kunnen wij die nu al gedag zeggen, want de tijd die nog ont­breekt tot het universe­le geluk, wordt gemeten met astro­nomische maten, en deze genera­tie streeft er niet naar zo lang te leven en laat boven­dien duidelijk de moed behoorlijk zinken.

 

En dan komt de zin waar het om gaat:

 

Zo’n grote omweg, die zich onweerstaanbaar opdrong omdat het ene woord het andere nu eenmaal oproept, terwijl het net is alsof woorden niet meer doen dan de wens volgen van degene die er uiteindelijk voor verant­woordelijk is, maar hem intus­sen dusda­nig misleiden dat ze, hoe vaak gebeurt dat niet, de draad van het verhaal ergens op een plaats zonder naam en geschiede­nis achter­laten, het pure vertoog zonder oorzaak of doel, dat door zijn eigen voortgang juist in staat wordt gesteld om als decor of opsiering te dienen van n’importe welk drama of verzinsel, deze omweg, die begon met een onder­zoek naar uren van slapen en waken, en ten slotte uitmondde in een uitvoerige bespiege­ling over de korte duur van het leven en het langduri­ge leven van de hoop, deze omweg, laten we einde­lijk afronden, zal terecht blijken als je je ineens afvraagt hoe vaak je tijdens je leven naar het raam loopt, hoeveel dagen, weken en maanden je daar hebt doorgebracht, en waarom.

 

En zo verleent Saramago’s vertelwijze hem de mogelijkheid om niet alleen te laten zien, maar ook uit te spreken, te zeggen wat hij vindt van de dingen die zijn personages overkomen. Waarmee we bij de inhoud, de thematiek of strekking van zijn werk zijn aanbeland. Grosso modo kun je dat werk in twee groepen verdelen: romans met een historisch karakter en ideeënromans (ik ben mij ervan bewust dat je die tweedeling niet echt heel strikt kunt maken, juist vanwege de typische verteltrant van Saramago, om het oneerbiedig te zeggen: hij kan nu eenmaal zijn mond niet houden!), waarbij de tweede groep de romans met een existentiële en die met een politiek-sociaal-economische thematiek omvat. U kunt het plaatje ongetwijfeld zelf invullen, maar voor wie ze nog niet gelezen heeft (en dat na vanavond beslist zal gaan doen) som ik ze even op.

Tot de eerste groep behoren Opgestaan van de grond, Memoriaal van het klooster,  Het beleg van Lissabon, Het jaar van de dood van Ricardo Reis en De tocht van de olifant. En uiteraard de terugblik op zijn eerste vijftien levensjaren Kleine herinneringen.

De existentiële romans zijn De stad der blinden, Alle namen, De man in duplo en Het verzuim van de dood. Saramago verkent hier de grenzen van het menselijk bestaan, of, zoals hij het zelf ooit omschreef, hij onderzoekt waaruit het beestje mens gemaakt is.

Over het menselijk samenleven gaan Het stenen vlot, Het schijnbestaan en De stad der zienden.

Vergeet u er niet twee, hoor ik u vragen? Zeker, er is dat wonderschone boek (ook al ben ik het niet helemaal eens met de strekking van het betoog) Het evangelie volgens Jezus Christus en er is zijn laatste roman, Kaïn. Ik noem ze hier apart omdat ze, vind ikzelf, een centrale plaats innemen in Saramago’s werk: God en godsdienst. Bij het evangelie wil ik wat langer stil blijven staan.

 

De openingsscène van De tocht van de olifant begint net als Memoriaal van het klooster in de slaapvertrekken van het Portugese koninklijke paar en de uitputtende reis lijkt een reprise van het marmertransport vanuit de Alentejo naar Lissabon in datzelfde Memoriaal. De dichte mist en de sneeuwstorm verwijzen naar de witte, melkachtige blindheid van De stad der blinden en De kleine herinneringen zijn prominent aanwezig in (Portugese) woordkeus en plattelandsbeschrijvingen. Zoals zo vaak neemt Saramago potsierlijkheid, pluimstrijkerij en pedanterie op de hak en zoals altijd schept hij bijzondere personages, in dit geval de naamloze commandant en Subhro. Eveneens als altijd is de eigenlijke hoofdpersoon, zeker in de historische, maar ook in de andere romans, het volk.

 

 

 

Saramago vat geschiedenis en geschiedschrijving niet, of niet uitsluitend, op als een relaas van macht, van uiterlijk vertoon, niet als de opeenvolging van politieke stelsels, nee, de kern van die geschiedschrijving is het volk, zijn de mensen van vlees en bloed die in Het beleg van Lissabon gisteren pas zijn aangekomen uit de provincie en vandaag door de straten van de stad lopen. Of ze Moors of katholiek zijn, maakt daarbij niets uit. Dat volk is ook de feitelijke hoofdpersoon van Memoriaal van het klooster, al wordt het verhaal gedragen door de onsterfelijke figuren Baltasar, die een hand heeft verloren in de oorlog, en Blimunda, die het vermogen bezit door de mensen heen te kijken om te zien wat zich daar roert. Het volk, dat zijn de duizenden mannen die in heel Portugal worden geronseld voor de bouw van het klooster annex basiliek annex paleis van Mafra, door de megalomane koning Dom João V, en die hun kracht en vaak hun leven geven aan dit project, dat symbool staat voor alle kerken, kloosters en paleizen die in de achttiende eeuw met de inkomsten uit Brazilië en de Aziatische en Afrikaanse kolonies in Lissabon werden gebouwd – het aquaduct is een van de grootste projecten, een van de mooiste is ongetwijfeld de kapel van Sint-Jan de Doper in de Sint-Rochuskerk. Het volk, dat zijn de inwoners van Lissabon die zich vergapen aan de pracht en praal van het koningshuis en toekijken bij de zelfkastijding van boetelingen tijdens de processie in de Goede Week en bij de openbare verbranding van ketters en heksen door het Heilig Officie, de dominicanen uit het klooster en de kerk aan het Rossio. Het volk, dat zijn de landarbeiders van de Alentejo die zich in Opgestaan van de grond verzetten tegen de uitbuiting door de grootgrondbezitters. Het volk, dat zijn degenen die onder Salazar verguisd, vervolgd en gemarteld worden door de pide, de geheime politie, en die een stem krijgen in Het jaar van de dood van Ricardo Reis. Het volk, dat zijn de niet-stemmers uit De stad der zienden, die politiek en macht aan hun laars lappen en uit eigen beweging doen wat goed is. Zou het heus?

 

Hoe concreet Saramago het volk, of de mensen, ook schildert, hoe kleurrijk en bijzonder in hun individualiteit, hoe verschillend qua karakter en opvattingen, toch zit er een abstracte notie in dat woord, het volk. Abstract en soms ook ietwat al te hoopvol en positief, wat voor een schrijver die zichzelf een pessimist noemt en die juist een huiveringwekkend beeld geeft van de menselijke slechtheid, laten we het zo noemen, in De stad der blinden, toch wel verwonderlijk is. Of niet?

Waar Saramago volk schrijft, heeft hij het eigenlijk meestal over uitverkorenen, een kleine selecte groep die dwars tegen de heersende normen en gewoonten in onbesmet blijft door de ziekte van jaloezie en tweedracht, van onmenselijkheid, van het kwaad. Het is bijna een religieuze categorie. (Denkt u aan Jezus en de apostelen.) Het kleine groepje, ik zou bijna zeggen hippies, uit Het stenen vlot, de paar blinden rond de vrouw van de oogarts, de enige die haar gezichtsvermogen niet verliest uit De stad der blinden en  De stad der zienden, de pottenbakker plus familie uit Het schijnbestaan − allemaal voorbeelden van groeperingen die een soort waarheid in pacht hebben en hun eigen idealen en opvattingen overplanten op de veel ruimere categorie van ‘het volk’.

 

Opvallend is wat de Nederlandse schrijver-filosoof Dirk van Weelden in de VPRO-gids van 25 februari jl schrijft over de punk-kringen van eind jaren zeventig, begin tachtig in Groningen, waar hij toen studeerde:

 

‘Ervan overtuigd zijn dat de maatschappij altijd een oneerlijke en chaotische strijd is, dat mensen onverbeterlijk afgunstig, hebzuchtig, agressief, wantrouwig naar vreemden en vaak zelfdestructief in hun passies zijn, wil nog niet zeggen dat het zinloos is iets moois en goeds te doen, iets op te zetten waar ruimte is voor nieuwe, kwetsbare dingen, vluchtige uitvindingen, uitzonderlijke mensen. Juist de illusieloosheid, het energieke pessimisme en de laconieke omgang met de betrekkelijkheid en voorlopigheid van alle resultaten, hadden een bevrijdend effect. Tactisch negativisme was Nee zeggen om ruimte te maken en de handen vrij te hebben Ja te doen.’

 

Het is opvallend omdat het ook hier gaat om een groep die zichzelf als apart, bijzonder, anders, als uitverkoren beschouwde. De maatschappij deugt niet, van het klootjesvolk valt niets te verwachten en het enige wat wij kunnen doen is een Freiraum creëren, een in feite van de maatschappij afgezonderde ruimte waarin we wél deugdelijk kunnen zijn. Alras werd echter duidelijk dat ook de hanekamkoppen elkaar insloegen, dat de zo bevlogen begonnen kraakbeweging een rücksichtslose ramkoers was gaan varen, dat de niet minder bevlogen verdedigers van dierenrechten het recht in eigen hand namen en dat bij demonstraties handen die niets met het streven van de betogers te maken hadden stenen naar de politieschilden slingerden en etalageruiten ingooiden. Dit proces van uitzonderlijkheid, afzondering en verval zien we steeds weer terug, en niet alleen op het microniveau van maatschappelijke randgroeperingen. Het betreft ook partijen en religies.

 

En daarmee zijn we terechtgekomen bij wat als een dikke rode draad door Saramago’s hele oeuvre loopt: godsdienst en het begrip God.

 

Zegt de naam Eça de Queiroz u iets? Eça de Queiroz is een negentiende-eeuwse Portugese schrijver. Hij leefde van 1845 tot 1900 en wordt beschouwd als een van de grootste schrijvers van het land. Hij was het enfant terrible van zijn tijd, zeg maar een directe voorloper van Saramago. Zes van zijn boeken werden in het Nederlands vertaald en u kunt ze nog wel vinden in bibliotheken en tweedehandsboekwinkels. Zo gaat dat: boeken leven kort.

 

Toen Eça de Queiroz in 1887 zijn net in boekvorm verschenen feuilletonroman De Relikwie inzond om mee te dingen naar een prijs van de Portugese Academie van Wetenschappen, leverde hem dat niet de verhoopte lauweren en bankbriefjes op, maar verontwaardigde aantijgingen van godslaster en liederlijkheid. Het leek of de hele gegoede burgerij, die hij zo vaak te kijk had gezet in zijn boeken, eindelijk een stok had gevonden om de lastpost voorgoed het zwijgen op te leggen. De naturalist en realist, de ontleder van de Lusitaanse ziel en zedelijkheid, de even zwierige als lachgrage chroniqueur van het leven in Lissabon en provincie was net een stap te ver gegaan: hij had de spot gedreven met de spil van het heilige geloof, de Messias. Althans, zo heette het in de vlammende protesten die opklonken. Wat men niet zag, of liever, niet wilde zien, was dat Eça het lijdensverhaal slechts gebruikte om met vlijmscherpe pen en uitbundige ironie de hypocriete wereld van godsdienstwaan en extatische vroomheid aan de kaak te stellen, de wereld van klopjes, kwezels en pilaarbijters, van volgevreten religieuzen die zich achter een wierookgordijn te buiten gingen aan schranspartijen en genietingen des vlezes, van politici die zich achter hogere idealen verscholen voor het plegen van hun aardse bedrog.

De relikwie vertelt het verhaal van Teodorico, een laffe losbol die vlast op de erfenis van zijn extreem vrome tante, door wie hij na de dood van zijn ouders in huis is opgenomen en bij wie hij na zijn studie in Coimbra opnieuw is ingetrokken. Om het enorme familiekapitaal te verwerven en daardoor gevrijwaard te blijven van werk en inspanning, gedraagt hij zich welhaast nog kwezelachtiger dan zij en haar kleine schare intimi van zwartrokken en dorknopers. Op zeker ogenblik stelt hij haar voor om als haar vertegenwoordiger het Heilige Land te bezoeken en een relikwie voor haar en haar zielenheil mee te brengen. Teodorico vertrekt eerst naar Egypte, waar hij gezelschap krijgt van de Duitse geleerde Topsius, een van de vele onvergetelijke personages die Eça de Queiroz heeft geschapen, voor de huidige lezer een soort mix van Meester Prikkebeen en Canetti’s sinoloog professor Kien. Samen reizen ze verder naar Palestina en daar flitsen ze, in wat een lange droom van Teodorico lijkt, terug naar het begin van onze jaartelling, naar de dagen van berechting, dood en verrijzenis van Christus. De beschrijving die volgt sluit aan bij het beeld dat de Franse taal- en oudheidsvorser Ernest Renan van de Messias geeft in zijn vermaarde La vie de Jésus uit 1863. Door de plaatsen van het Nieuwe Testament te bezoeken en archeologisch onderzoek te doen, wekt hij een historische Jezus tot leven, een door God gezondene die in eerste instantie mens is. De werkelijkheid van Palestina, zo schrijft Renan, openbaarde zich aan hem ‘als een vijfde evangelie’.

Eça parafraseert die werkelijkheid en brengt de huichelarij van zijn geliefde en gehate Lissabon over naar het antieke Jeruzalem met zijn farizeeërs, priesters en schriftgeleerden, zijn halve en hele revolutionairen die het Romeinse juk willen afschudden en zijn arme donders, die in het jaar nul even arm waren en evenzeer bedonderd werden als aan het eind van de negentiende eeuw.

Teodorico keert terug uit zijn droom en begeeft zich naar huis met de authentieke doornenkroon als relikwie voor zijn tante. Helaas gooit hij het pakje met dat kostbare kleinood per ongeluk weg als hij zich wil ontdoen van een identiek pakje waarin hij het kanten lijfje van een Engelse geliefde uit Alexandrië bewaart als eigen relikwie. Wanneer de vrome dame dat bewijs van losbandig gedrag onder ogen krijgt, zet ze hem op straat en schrapt ze hem uit haar testament. Weg rijkdom, weg luizeleventje. Wel leidt het tot het inzicht dat hij geen Jezussen, geen Messiassen, geen Verlossers en al helemaal geen aanhangers en vereerders van dezelfden moet volgen, maar slechts zijn eigen geweten. Vrijdenker Eça haalt een dikke streep, niet alleen door een verdorven en verderfelijk instituut, maar ook door de werkelijkheidswaarde van de mythe waarop dat is gebaseerd. Geen Heiland maar gezond verstand.

 

Een eeuw later ziet Saramago in een kiosk in Sevilla zíjn vijfde evangelie: een tijdschrift dat de naam Het evangelie volgens Jezus Christus draagt.

Wat, kun je je afvragen, drijft een communist ertoe een eigen versie van het evangelie te schrijven? En zich inhoudelijk, filosofisch, bezig te houden met het Messiasgegeven? Inhoudelijk ja, want terwijl het Evangelie voor Eça slechts dient als handvat om hypocrisie en bedrog aan de schandpaal te nagelen, waarbij hij en passant met de bezem van de ratio het godsgeloof als huisvuil in een hoekje veegt, plaatst Saramago het geloof juist op het niveau van de ratio. Of liever, hij gaat de godsdienst te lijf met rationele argumenten. Met als resultaat een roman die in zijn sprankelende logica behalve uitermate boeiend zowel naïef als, pas op, vilein te noemen is.

Net als Renan en Eça de Queiroz voor hem, wekt Saramago een historische Jezus tot leven, een mens van vlees en bloed. Tekenend daarvoor is het feit dat het zwaartepunt hier niet ligt in het lijden en de dood van Christus, maar in zijn verborgen leven en de omgeving waarin hij opgroeit. ‘Van aardse zaken wordt de enig mogelijke geschiedenis gemaakt’, luidt het in het begin van het boek en dat lijkt een beginselverklaring en een waarschuwing aan de lezer: pas op, we zullen ons wel gaan bezighouden met geloofskwesties en mythen en metafysica, maar het scharnierpunt is en blijft de mens in zijn aardse bestaan. Aan die mens in zijn sociale context zal uiteindelijk alles worden gerelateerd. En ook Jezus Christus is zo’n mens, hoe fantastisch of surrealistisch zijn verwekking ook is.

Saramago verhaalt over het harde leven in een dorp in Palestina, over de armoe, de strijd om het bestaan, de soberheid en eenvoud van de bewoners. Over de guerrilla die het joodse volk voert tegen de Romeinse overheerser, als een soort omgekeerde intifada. Over gelovigheid en sociale banden. Binnen die omstandigheden wordt Maria, een kind nog, als vrouw aan Jozef gegeven, een vlijtige en godvrezende timmerman, die zich met de thorateksten in de mond gelaten schikt onder de vreemde macht. Hij houdt zich afzijdig van de bevrijdingsstrijd en wanneer de bezetter een volkstelling organiseert, begeeft hij zich zonder te morren met zijn hoogzwangere vrouw – de twijfel of ze zwanger is van de mysterieuze bedelaar, in Jozefs ogen een gezant van de Verleider, of van hemzelf, vreet aan de toch al tobberig ingestelde schrijnwerker – op weg naar Bethlehem. De tocht is lang en zwaar, en de gesprekken over waarheid en geloof, twijfels en zekerheden zijn talrijk, als een prelude op de latere essentiële steekspelen en disputen (‘woorden betekenen niet altijd hetzelfde, je moet luisteren naar wat bedoeld wordt’).

 

Terzijde: eind jaren zestig schrijft Saramago een column in de krant A Capital. Een daarvan draagt als titel De woorden en ze zeggen dan al veel over het latere werk:

 

AS PALAVRAS – WOORDEN

 

Woorden zijn goed. Woorden zijn slecht. Woorden krenken. Woorden vragen vergiffenis. Woorden schroeien. Woorden strelen. Woorden worden gegeven, gewisseld, aangeboden, verkocht en verzonnen. Woorden zijn afwezig. Sommige woorden zuigen ons leeg, laten ons niet los: ze zijn als bloedzuigers: ze komen tot ons uit boeken, kranten, reclameleuzen, ondertitels van films, brieven en affiches. Woorden geven raad, suggereren, insinueren, bevelen, dragen op, fluisteren, elimineren. Ze zijn honingzoet of wrang als azijn. De wereld draait op woorden die gesmeerd zijn met olie van geduld. De hersenen zitten vol woorden die in goede verstandhouding leven met hun tegenvoeters en vijanden. Daarom doen mensen het tegenovergestelde van wat ze denken, terwijl ze menen te denken wat ze doen. Er zijn veel woorden.

En er zijn toespraken, woorden die tegen elkaar aan leunen, in een wankel evenwicht dankzij een precaire grammatica, tot het slotwoord Ik heb gezegd of Tot zover. Met toespraken wordt herdacht en ingewijd, worden vergaderingen geopend en afgesloten, worden rookgordijnen opgetrokken of fluweelzachte vitrages opgehangen. Met toespraken worden loftuitingen overgebracht, bedankjes, programma’s en fantasieën. En vervolgens verschijnen de woorden van de toespraken op papier, worden ze met drukinkt geschilderd – en langs die weg betreden ze de onsterfelijkheid van het Verbum. Zij aan zij met Socrates legt de burgemeester de toespraak vast die de dorpspomp heeft geopend. En de woorden stromen even vloeiend als het ‘kostbare vocht’. Ze stromen onophoudelijk, zetten de grond blank, stijgen tot aan de knieën, komen tot het middel, de schouders, de hals. Het is de universele zondvloed, een vals koor dat uit miljoenen monden spuit. De aarde vervolgt haar baan gehuld in een kabaal van krijsende, gillende gekken, gehuld ook in een kalm, ingetogen en verzoenend gefluister. Er zit van alles in het zangkoor: tenoren en contratenoren, galmende bassen, smachtende sopranen, gewatteerde baritons, contra-alten met verrassende stem. In de intervallen hoor je de punt. En dat alles verdooft de sterren en verwart de communicatie, als stormen in het zonnestelsel.

Want de woorden delen niets meer mee. Ieder woord wordt gezegd om een ander woord niet te horen. Het woord wordt bevestigd, zelfs als het niet bevestigt. Het woord antwoordt noch vraagt: het drukt en verplettert. Het woord is het frisse groene onkruid dat het moeras bedekt. Het woord is zand in de ogen en uitgestoken ogen. Het woord toont niet aan. Het woord verhult.

Vandaar dat de woorden dringend gewied moeten worden, opdat het zaaigoed een korenveld wordt. Vandaar dat de woorden een instrument van de dood zijn – of van de redding. Vandaar dat het woord slechts waard is wat de stilte van de handeling waard is.

Er is ook stilte. Stilte is per definitie wat je niet hoort. Stilte luistert, onderzoekt, observeert, weegt en analyseert. Stilte is vruchtbaar. Stilte is de zwarte, vruchtbare aarde, de humus van het zijn, de zwijgende melodie in het zonlicht. In de stilte vallen de woorden. Alle woorden. De goede en de slechte. De tarwe en het onkruid. Maar alleen tarwe geeft brood.

 

Na Jezus’ geboorte zoekt en vindt Jozef werk bij de bouw van de tempel. Wanneer hij op zekere dag tijdens de schaft wat rondkuiert, vangt hij toevallig van een paar soldaten op dat alle pasgeboren kinderen van het mannelijk geslacht in Bethlehem die nacht zullen worden vermoord op last van koning Herodes, en hij rent als een wildeman naar huis om vrouw en kind te redden. Net zoals dit voorval van groot belang is in het Matteüs-Evangelie (de andere drie evangelisten maken er overigens niet eens melding van!), is het ook cruciaal in Saramago’s versie, maar wel op een volstrekt andere manier. Het accent verschuift van Jezus, wiens uitverkorenheid op deze wrede manier wordt aangetoond, naar de arme Jozef die, zo stelt Saramago, door te vluchten een niet te delgen schuld op zich laadt en daarmee zíjn doodvonnis tekent. Waarom waarschuwt hij de andere ouders niet? Waarom sluit hij zich op in bekrompen eigenbelang? Vanaf dit moment zal Jozefs geweten blijven knagen. De dood van de onnozele kinderen drukt als een loodzware, ondraaglijke last op hem, tot hij ten slotte verlost wordt door zijn eigen dood. Gekruisigd door de Romeinen als revolutionair, hij die allesbehalve opstandig is.

De schuld van zijn aardse vader, de eerste pijler van Saramago’s logische bouwwerk, vergezelt Jezus wanneer hij als twaalfjarige naar Jeruzalem gaat om de tempel te bezoeken en daar in discussie treedt met een schriftgeleerde: ‘Schuld is een wolf die de zoon opvreet nadat hij de vader heeft verslonden, Die wolf waar u het over hebt, heeft mijn vader al opgegeten, Dan hoeft hij alleen jou nog te verslinden, En u, bent u opgegeten of verslonden, Niet alleen opgegeten en verslonden, maar ook uitgekotst.’ Als hij later de grot waar hij geboren is bezoekt, worstelt hij met die overgeërfde schuld: ‘Hier ben ik geboren, dacht hij, in die kribbe heb ik geslapen, op deze steen waar ik zit hebben mijn vader en moeder gezeten, hier hielden we ons verborgen toen de soldaten van Herodes in het dorp de kinderen aan het vermoorden waren, nooit ofte nimmer zal ik de levensschreeuw kunnen horen die ik gaf toen ik geboren werd, en evenmin hoor ik de doodsschreeuw van de kinderen en de ouders die hen zagen sterven, niets zal de stilte in deze grot verbreken, waar een begin en een einde zijn samengekomen, ouders boeten voor de schuld die ze hebben gehad, kinderen voor de schuld die ze zullen hebben, zo werd mij uitgelegd in de Tempel, maar als het leven een vonnis is en de dood een straf, dan was er nooit onschuldiger volk op de wereld dan dat van Bethlehem, de kinderen die zonder schuld stierven en de ouders die die schuld niet hadden gehad, en zal er ook nooit schuldiger volk zijn geweest dan mijn vader, die zweeg toen hij had moeten spreken, en ik hier nu, die in leven bleef om de misdaad te leren kennen die hem in leven hield, al zou ik geen enkele andere schuld krijgen, dan nog zou ik aan deze ten onder gaan.’ Hij ontmoet bij het verlaten van de grot de duivel, in de gedaante van een herder, die zich over hem ontfermt en hem in dienst neemt.

Als jongen kwam hij bij de duivel, als jongeling verlaat hij hem, nadat zijn hemelse vader in de woestijn aan hem is verschenen en hem heeft gelast terug te keren naar zijn moeder en broers en zusters. Op weg naar huis maakt hij in Magdala kennis met Maria, die hem inwijdt in de liefde, en aan het meer van Galilea ontmoet hij een aantal vissers, met wie hij vriendschap sluit. Thuis blijkt al gauw dat hij vervreemd is van zijn broers en zusters, en wanneer hij in conflict raakt met zijn moeder vanwege de verwijten die hij Jozef ook na diens dood nog maakt, verlaat hij Nazareth definitief. Samen met Maria Magdalena en de vissers trekt hij rond, verricht hier en daar een wonder en verwerft gaandeweg faam: ‘Hij is de Messias, zeiden sommigen, Hij is een magiër, zeiden anderen, maar bij niemand kwam het op te vragen, Zijt gij de zoon van God. En Jezus sprak tot allen, Wie oren heeft, hij luistere, als gij niet deelt, zult ge niet vermenigvuldigen.’

Dan volgt wat de tweede pijler van het boek kan worden genoemd: een hallucinerend hoofdstuk van dertig bladzijden waarin de kwestie van mens en God, van goed en kwaad wordt aangesneden en Saramago vooruitblikt op tweeduizend jaar kerk- en geloofsgeschiedenis. Op een ochtend met dichte mist, een dag waarop alle vissers thuisblijven, stapt Jezus in een boot om het meer op te varen. Eindelijk zal ik te weten komen wie ik ben en waar ik voor dien, zegt hij tegen Maria Magdalena, en hij roeit naar het midden van het meer, waar zich een grote lichtkring bevindt. Als hij de riemen neerlegt, zit op het bankje op de achtersteven een grote oude man met een lange baard die breed uitwaaiert over zijn borst, blootshoofds, de haren los, een breed gezicht met grove trekken en een smalle mond, die zal spreken zonder dat de lippen lijken te bewegen. God. Ronduit prachtig is de opkomst, iets later, van de duivel, die snuivend en briesend komt aangezwommen en in het wankele bootje klautert. Hij bemoeit zich slechts zelden met de discussie die zich ontspint tussen God en Jezus, maar als hij zijn mond opendoet, is dat ter verdediging van de mens. De duivel krijgt in Saramago’s visie niet de rol van slechterik toebedeeld, in een lang dispuut wordt duidelijk dat hij het kwade niet veroorzaakt omdat hij het wíl, maar omdat hij het móet van God. God wil hem, ‘omdat het Goede dat ik ben, niet zou bestaan zonder het Kwaad dat jij bent, een Goed dat zou moeten bestaan zonder jou, is onbevattelijk, zo totaal onbevattelijk dat zelfs ik het mij niet kan voorstellen, enfin, als jij ophoudt te bestaan, houd ik op te bestaan, opdat ik het Goede ben, moet jij het Kwaad blijven zijn, als de Duivel niet leeft als Duivel, leeft God niet als God, de dood van de een zou de dood van de ander betekenen.’

Zoals God in deze religieuze dialectiek de duivel, zijn tweelingbroer, nodig heeft om zelf te kunnen bestaan, zo heeft hij Jezus, zijn zoon, nodig om een nieuwe godsdienst te kunnen beginnen en zo zijn gezag nog verder uit te breiden, opperheerser over goden en mensen te worden. Jezus moet verkondigen dat hij zijn zoon is en als martelaar, als gekruisigde volgelingen verzamelen. Als een soort reclameman avant la lettre, als een moderne, door managementcursussen dwaas gemaakte boekverkoper zegt God, om zijn zoon over te halen hem toch maar te gehoorzamen, dat het oude systeem van profeten niet meer werkt, dat er iets sterkers nodig is, iets schokkends, iets wat raakt, een zoon van God aan het kruis, de Messias vermoord. Jezus zegt uiteindelijk toe, maar niet nadat hij God heeft gedwongen om, met een schamper lachende duivel als toehoorder, het deksel van de beerput van toekomstige gruweldaden te lichten. De duivel probeert het tij nog te keren, maar tevergeefs. Gods rijk is één grote misdaad, is de slotconclusie van de schrijver. En de slotconclusie van Jezus is, wanneer hij aan het kruis hangt en zich één voelt met zijn aardse vader, dat zijn hemelse vader hem heeft bedrogen, dat hij nooit een keus heeft gehad, dat hij van meet af aan dood moest.

 

Naïef en vilein, zeiden we. Naïef omdat Saramago een parabel, een sprookje serieus neemt, op zijn waarheidsgehalte onderzoekt. Het sprookje dat het eeuwige probleem van zonde en kwaad wil oplossen, dat de mens een uitweg biedt uit de doodlopende steeg van zijn fundamentele tekortkoming. ‘God wordt zelf mens en lijdt in ons aller naam, waardoor wij worden gelouterd,’ ziedaar de preek van alle popes, dominees en pastoors. Zinloos om daar de meetlat van de rede langs te leggen. Geloof ís niet rationeel, dus kun je het ook niet bestrijden met de ratio – hooguit aan de kant schuiven, zoals Eça doet. Wel de gevolgen van dat sprookje natuurlijk, de maatschappelijke en politieke vertaling van de leer.

Naïef ook omdat Saramago zo verontwaardigd reageert op de kindermoord. Het is voor hem, zo zegt hij in menig interview, het belangrijkste deel van zijn evangelie (het moge inmiddels duidelijk zijn dat dit niet het evangelie volgens Jezus Christus is, maar het evangelie volgens José Saramago), omdat de heilsleer gefundeerd is op de dood van onschuldigen. Hij vergeet dat het om een beeld, een metafoor gaat: Jezus móest gered worden om zich te onderscheiden, om zijn status als Messias waar te maken, en om gered te kunnen worden móesten de arme bloedjes het leven verliezen. Zo niet, dan viel het hele verhaal in duigen.

Vilein daarentegen is het feit dat Saramago zijn patroonheilige de schuld voor die moord in de schoenen schuift. Hij heeft als mens gefaald, zegt hij. Het klinkt alsof hij, door hem als menselijk faler af te schilderen, van Jozef eist dat hij een volmaakte homo socialis had moeten zijn, een soort modelarbeider, een bevlogen communist die wanneer het moet steeds een stapje terugdoet, zijn eigen belang en persoonlijke welzijn ondergeschikt maakt aan het heil van anderen. Het schop de mensen tot ze een geweten hebben van Boon is hier echter misplaatst, omdat de arme timmerman slechts een marionet is in de handen van God. De eis van Saramago is dus absurd. Alsof Jozef zelf aan zijn touwtjes zou kunnen trekken. Alsof je een sprong uit een wolkenkrabber halverwege kunt onderbreken. Als mens die hij is, kan Jozef uiteraard van duizend feilen worden beticht, maar niet van dingen die hij op last van hogerhand doet om een sprookje mogelijk te maken. Daarvoor is de mens te klein. Het geweten heeft het al zwaar genoeg. Laat het zichzelf zien te redden met de rede of gun het de steun van een verzonnen Redder, maar haal de Redder niet binnen in de wereld van de rede en laat de rede niet los op de wereld van de Redder.

 

De relikwie en Het evangelie volgens Jezus Christus: twee rijke romans over het geloof en de Messias. Eén cultuur, twee verschillende stijlen, twee verschillende meningen. Zo zwaar op de hand als Saramago is (vaak lijkt het of je in de wereld van Ingmar Bergman wordt gezogen), zo vrolijk dartelt Eça door de thematiek. Wat niet betekent dat hij van minder gewicht zou zijn. Integendeel, zijn ironische aanpak reikt misschien wel verder dan de diepzinnige redeneerkunst van Saramago.

Eça werkt bevrijdend, omdat hij de Messias erkent als mens en als zoon van God, maar tegelijk zijn schouders ophaalt, alsof hij zegt: ‘Nou en?’, terwijl Saramago zijn krachten meet met God en daarbij zowel de lang verbeide Mensenzoon als de mens onderuithaalt in plaats van ze op een voetstuk te plaatsen of op zijn minst te ondersteunen tegen een wrede Almachtige. Eça doet de mythe af als louter mythe en leeft vrolijk fluitend verder, Saramago vermenselijkt de mythe en zijn aanval op God velt uiteindelijk hemzelf. Als een boemerang van woorden waarnaar niet goed werd geluisterd.

 

Tot slot dan Saramago’s laatste roman, Kaïn. Ook die gaat over God, die hij nu, in de persoon van Kaïn, rechtstreeks te lijf gaat, in wat een soort wedren door de tijd, de geschiedenis en de Bijbel lijkt. Met als allermenselijkst contrapunt Kaïns liefde voor Lilith (ook dat autobiografisch?). Het is de God van het Oude Testament, die Saramago vermenselijkt om hem vervolgens aan te vallen als God. God is een tiran, God dwingt de mensen tot onmenselijkheid, God is wreed en verdorven. Hij richt slachtingen aan, zaait dood en verderf. Hoe kan zo’n God ooit goed zijn, vraagt Kaïn zich af, veroordeeld tot eeuwig leven na het doden van zijn broer Abel. Vanwege − juist! − een offer aan God. De oplossing nu is nog veel radicaler. Er is een mensheid geweest, er zal geen tweede volgen en niemand zal haar missen, zegt Kaïn nadat hij Noé, of Noach heet dat tegenwoordig, en diens zonen met vrouwen heeft vermoord. ‘En daarmee is de geschiedenis afgelopen, er zal niets meer te vertellen zijn,’ luidt de laatste zin van dit merkwaardige boek. Hybris of domweg het besef dat met de eigen dood de wereld in feite ophoudt te bestaan? De wereld van de woorden en de wereld buiten de woorden. De schrijver was moe, een halfjaar later overleed hij.

 

Antwerpen, 28 februari 2012.