Als mijn moeder nog geleefd had – Over Gonçalo M. Tavares en het geluk van vertalen

De literatuur van een land wordt gemaakt door schrijvers,

de wereldliteratuur door vertalers.

José Saramago

Als mijn moeder nog geleefd had, zou ze vandaag zevenennegentig zijn geworden. Mijn moeder heeft niets met vertalen te maken. Mijn moeder sprak nauwelijks Nederlands. Mijn moeder sprak dialect. Maar mijn moeder vertelde wel verhalen. In de achtertuin bijvoorbeeld, wanneer ze daar de was ophing. Breed uitgesponnen, met veel zijsporen en tussenwerpsels als ‘zei ik’, ‘ik zei’ en ‘ik zei nog zo, ik zeg’. (Ik zou eigenlijk moeten zeggen: ‘ich zach nog zoe, ich zèk,’ maar ik heb het maar voor u vertaald.) En de buurvrouw luisterde en deed hetzelfde. De buurvrouw die op zekere dag op haar fiets stapte en op de voor haar karakteristieke wijze, haar armen gekromd als krukassen, naar de Zuid-Willemsvaart twee kilometer verderop reed en in het water van dat vooruitgangskanaal verdween. Niet langer bestand tegen haar man, een grofbesnaarde veehandelaar die ongevraagd liet weten dat hij, als hij moest kiezen tussen zijn vrouw en Prins, toch wel de voorkeur gaf aan zijn zwartwitte jachthond. Hij was ook voorzitter van de voetbalclub, de RKSVA, Rooms-Katholieke Sportvereniging Altweerterheide, of, in de altijd oneerbiedige volksmond, Rotte Katten Stinken Van Achter, en lardeerde zijn toespraken bij feestelijke gelegenheden als kampioenschap en degradatie met om de drie woorden een vloek. Ook als meneer pastoor erbij was, die dan een gedogend oortje dichthield. De eerwaarde die op zijn beurt bij ons thuis, aan de vergadertafel van het kerkbestuur − mijn vader was kerkmeester en flambouwdrager, zoals mijn broers en ik al op prille leeftijd als misdienaar portwijn aandroegen voor de offerande en consecratie − halverwege de agenda steevast zijn hand op zijn borst legde, zijn hoofd omdraaide naar mijn moeder, die zwijgend toehoorde, en de gevleugelde woorden sprak: ‘Vrouw, het hart.’ Waarop mijn moeder zich naar de kelder begaf om de fles genever met zachte g te voorschijn te halen en een borrel in te schenken voor de heren. Zwijgend. Woordenloos tot de volgende morgen in de achtertuin.

Mijn moeder heeft me zonder het zelf te weten geholpen toen ik twintig jaar geleden José Saramago begon te vertalen, u weet wel, de Portugese Nobelprijswinnaar met die oneindig lange zinnen die traag over talloze bladzijden glijden. Meanderend, zoals dat heet, omdat ze vol zitten met zijsprongen, wijsgerige mijmeringen, spreekwoorden en volkse waarheden. Complexe boeken, zo lijkt het op het eerste gezicht, maar in feite haast schoolvoorbeelden van orale literatuur. Je moet zijn romans niet lezen maar ernaar luisteren. Zoals wij in de achtertuin naar de wasverhalen luisterden zo lang we nog niet rijp genoeg en gerechtigd waren om naar de katholieke basisschool te gaan, waar de eerste maanden het onderwijs overigens geheel in het dialect verliep, om de overgang niet te abrupt te laten verlopen. De eerste zes jaren van je leven geen woord Nederlands: dat hakt erin. De emotionele waarde van die vroege klanken zul je nooit kwijtraken, maar je kunt ze zelf niet gebruiken als je in het Nederlands vertaalt. Begrijpt u me goed: ik wil hier geen pleidooi houden voor het dialect − dialecten mogen wat mij betreft gerust met een schuiertje van de taaltafel worden geveegd −, het gaat me om de noodzaak rekening te houden met de wisselwerking tussen klank en emotie.

Laat ik een voorbeeld geven. In mijn dorp deed zich jaren geleden een opzienbarend drama voor, de botsing tussen een kleine man en de autoriteiten. De zoon van een landbouwer voor wie het niveau van keuterboer mijlenver verheven was boven zijn eigen status, laten we hem Jan noemen, wilde een konijnenhok bouwen en vroeg daarvoor een vergunning aan. Die kreeg hij en hij ging aan de slag. Niets aan de hand, tot bouw- en woningtoezicht erachter kwam dat hij de afmetingen van het dierenverblijf wat opgerekt had en er zelf in was getrokken met zijn zwangere bruid. Toen de politie hem sommeerde het pand te verlaten zodat de reeds opgebliepte sloper zijn werk kon doen, pakte hij zijn buks, schoot ter waarschuwing in de lucht en verschanste zich in zijn kasteel. Waarna een ware belegering volgde en de pers veel te schrijven had. Zoals u ziet was het nooit saai in mijn dorp. Hoe het afliep zult u wellicht kunnen raden.

Die Jan, die zich uit woede over allerhande ambtenarentoezicht en gechicaneer al eerder min of meer afgewend had van wat doorgaans de moderne samenleving heet, zag ik voor me toen ik het boek Sergeant Getúlio, van de Braziliaanse schrijver João Ubaldo Ribeiro moest vertalen. Over een lid van de militaire politie met een strak wereldbeeld, rechtdoorzee, wreed en voor niemand bang. Een man die gehoorzaamt maar ook zijn eigen wetten volgt. Een man die zich laat leiden door wat de oude Grieken aretè noemden, een mengeling van deugd en moed. Wiens denken simpel verwoord wordt, maar daarom vaak niet minder diepzinnig is. Onder het lezen hóórde ik deze man uit de sertão, het droge noord-oosten van Brazilië, praten in de doffe taal van de mij zo vertrouwde niet minder armoedige zandgrond.

Ik kon wat ik hoorde niet opschrijven, wilde ik een bredere lezerskring vinden dan de duizend inwoners van die Midden-Limburgse vlek, en dat wilde ik uiteraard, dus ik moest iets anders verzinnen. En daarmee ben ik aanbeland bij het cruciale woord als het om vertalen gaat: verzinnen.

Vertalen is verzinnen wat er staat. Hohoho, hoor ik u denken, verzinnen? Maar dat mag toch niet? Je moet toch vertalen wat er staat? Klopt, u hebt helemaal gelijk. Ik heb het bewust zo ambigu gesteld omdat ik wilde reageren op die wet: je moet vertalen wat er staat. Die wet zegt namelijk helemaal niets over wat er gebeurt als een roman de jas van een andere taal aantrekt. Laat ik het anders formuleren: vertalen is iets verzinnen dat al bestaat in een andere taal. Aan jou als vertaler de taak om de lezer een dubbele loer te draaien: hem laten denken dat hij een andere taal, bijvoorbeeld het Portugees, leest, en ervoor zorgen dat hij die vreemde taal leest met het gemak waarmee hij een oorspronkelijk in het Nederlands geschreven tekst leest. Je bent dus, of je wilt of niet, aan het manipuleren.

Dat betekent echter geenszins dat je je fantasie de vrije loop kunt laten, of, wat minder net uitgedrukt, dat je maar wat aan kunt rotzooien. Integendeel, getrouwheid blijft voorop staan. Maar hoe blijf je getrouw? Moet je niet soms juist verschuiven, omkeren, schrappen of toevoegen? Hoever gaat je vrijheid daarbij? Wat voor rek zit er in dit spel van dubbele schijn?

De reden waarom ik hier vanavond sta, de prachtroman Leren bidden in het tijdperk van de techniek van Gonçalo M. Tavares, opent met een scène die meteen de deur wagenwijd openzet naar een specifieke morele, filosofische en maatschappelijke orde: de wereld van mannelijke macht. De vader van hoofdpersoon Lenz neemt zijn zoon op diens achttiende verjaardag mee naar het jongste en mooiste dienstmeisje en zegt dan tegen hem: ‘Agora vais fazê-la aqui, à minha frente.’ Letterlijk: ‘Nu ga je haar maken, hier, voor mijn ogen.’ In het Nederlands heeft dat geen enkele betekenis. In het Portugees daarentegen was het ooit een ritueel in de gegoede kringen. Het is de burgerlijke toeëigening van het aloude feodale droit de seigneur of herenrecht, het recht van de landheer om de dochters van zijn onderdanen te bezitten aan de vooravond van hun huwelijk. In juridisch Latijn: jus primae noctis, het recht op de eerste nacht. Daarbij voegt zich een tweede ritueel, dat van de seksuele inwijding van jongens, die zich in vroeger tijden voltrok in het bordeel, waar vaders hun zonen mee naartoe namen. Hier gebeurt het thuis, en het gaat om het jongste en mooiste dienstmeisje, wat aangeeft dat er meer dienstmeisjes zijn, dat de familie dus bemiddeld is.

Al die informatie zit samengebald in de eerste drie regels van deze roman. Aan jou de taak om die onbekende wereld herkenbaar te maken. En dat kan alleen maar door iets toe te voegen, of, zo u wilt, te veranderen: niet ‘haar maken’, maar ‘een vrouw van haar maken’. Daardoor wordt de scène onmiddellijk duidelijk en geloofwaardig. Of het er moreel acceptabeler op wordt is natuurlijk iets anders. En dus wordt de zin, minder letterlijk maar in mijn ogen wel getrouw: ‘Zo, en nu maak je van dit grietje hier een vrouw waar ik bij ben.’

Leren bidden in het tijdperk van de techniek gaat over een chirurg die politicus wordt. Een door en door rationeel iemand die alleen gelooft in techniek en beheersbaarheid, die macht wil uitoefenen en daar ook in slaagt, tot hij op de grenzen stuit die de verwerpelijke natuur hem stelt. De roman speelt zich, net zoals zijn eerste vertaalde roman, Jeruzalem, af in een niet nader aangeduid land ergens in het midden van Europa, maar is wat cultuur en taal betreft door en door Portugees. Dat betekent dat het geloof hier het katholieke geloof is, ook al is er geenszins sprake van het Rijke Roomsche Leven met zijn eigen vocabulaire en valkuilen voor niet-katholieken. Zo las ik ooit een vertaald erotisch gedicht waarin de vulva van de geliefde vergeleken wordt met een navet. Een navet? Dat woord, dat uit het Frans komt, bestaat alleen in de betekenis van pendeldienst. Het origineel erop nageslagen en daar stond naveta, wat ‘scheepje’ betekent, het doosje in de vorm van een scheepje waarin de wierook wordt bewaard. Met andere woorden een geurend beeld.

En als de Portugezen op Paaszondag van het jaar 1500 voet aan wal zetten in wat Brazilië zal gaan heten, draagt de meegereisde missionaris de mis op in een tabernakel, lees ik elders. Nu is het tabernakel in de Joodse traditie de tent waaronder de Ark des Verbonds stond opgesteld, maar in de katholieke terminologie is een tabernakel het kastje boven het altaar waar het Allerheiligste in wordt opgeborgen. De priester stond onder een esperavel, wat ‘baldakijn’ of ‘hemel’ betekent.

Ik zeg dit niet om met mijn vingertje te wijzen naar andermans bokken, want bokken schiet ik net zozeer als elke vertaler, maar om aan te geven hoeveel gevaren overal op de loer liggen. Dat je bijvoorbeeld moet oppassen met louter taalkundige criteria. Eind jaren negentig heb ik een boek samengesteld met preken van de zeventiende-eeuwse jezuïet Padre António Vieira. Met veel bijbelcitaten. Je zou zeggen: die citaten neem je dus over uit de Statenbijbel, uit 1637. Ligt voor de hand. Alleen: de jezuïet gaat in zijn preken met name tekeer tegen de Hollandse protestantse ketters. Dan kun je de tale van rekkelijken en preciezen natuurlijk niet gebruiken, omdat je anders verkeerde associaties oproept. En om nog even bij de Bijbel te blijven: jarenlang heb ik met persklaarmakers in de clinch gelegen over de ster van de zondvloed. Bij de katholieken heette die Noé, bij de protestanten Noach. De nog altijd verder voortschrijdende oecumene loste het probleem ergens in de jaren negentig op doordat de Katholieke Bijbelstichting Noé de ark uitstuurde en de deur openzette voor Noach.

Tot slot nog even terug naar Leren bidden in het tijdperk van de techniek. Een uiterst actuele roman. ‘Wij hebben niets te maken met gevoelens,’ zegt dokter Lenz. En als een vrouw hem bedankt omdat hij haar moeder heeft gered en tegen hem zegt: ‘U bent een goed mens,’ voelt hij, ik citeer, ‘behoefte om in het bijzijn van het ziekenhuispersoneel grof te antwoorden: ‘Neem me niet kwalijk, maar dat ben ik helemaal niet. Ik ben arts.’ Overdreven gevoelloos en hard zijn woorden die vaker terugkeren in recensies van de roman. Zou het? In de Volkskrant van 4 april zegt dokter Philip Scheltens, als hij het heeft over de ziekte van Alzheimer: ‘Als arts kan ik niet in het leed van mensen meegaan. Ik help mensen niet met meehuilen, wel met mijn expertise.’

Toen mijn moeder in 2008 overleed, had alzheimer haar de meeste woorden afgepakt. De verhalen was ze al eerder kwijtgeraakt.

Lezing voor Vertalersgeluk op 16 april in Haarlem.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Deze site gebruikt Akismet om spam te verminderen. Bekijk hoe je reactie-gegevens worden verwerkt.