Dürer in Rio – Pasen 2011

Albrecht Dürer Trommler und Pfeifer ca. 1504

Uit God is een Braziliaan

Agualusa belt. Of we elkaar in plaats van vanavond morgenvroeg kunnen ontmoeten. Dat is onze laatste dag in Rio maar het lukt nog net. We pakken onze koffers vast. In het grote restaurant aan de Avenida Atlântica waar we later zitten dringen de batuqueklanken van een feest op het strand naar binnen. Andere instrumenten voegen zich bij de trommels tot een uitgelaten en opzwepende samba. Morgen is het Pasen maar carnaval kent geen datum.

          Als op bestelling zendt de tv Lost Zweig uit, de film die Sylvio Back maakte over de twee laatste dagen van Stefan Zweig. Over zijn vlucht naar Brazilië voor de nazi’s, zijn pogingen om daar een Joodse natie te stichten, wat hij eerder in Angola had willen doen; maar net als toen bij Salazar krijgt hij ook bij Getúlio Vargas nul op het rekest. Zweig hield van Brazilië en in de film zwerft hij onder leiding van een nog jonge, dronken Orson Welles door de favela’s op zoek naar lust en genot. Het land van zijn bestseller Brazilië – land van de toekomst biedt de Joden echter geen toekomst. En ook hemzelf niet, want samen met zijn veel jongere vrouw pleegt hij zelfmoord, wanneer hij, als een laatste druppel voor zijn wanhoop, hoort dat de volledige uitgave van zijn boek is opgekocht en vernietigd door Vargas. De samba krijgt een wrange bijklank.

In de metro naar Lapa veel mensen gekleed voor de Paasmis. Maar ook een kleurrijk levend  kunstwerk van bejaarde bodypainting en een donker jongetje met dezelfde blik in zijn ogen als dat ene jongetje in Bonfim in Salvador. Vanaf het aquaduct kronkelen we in een taxi omhoog naar Santa Teresa. Het museum dat gevestigd is in de Chácara do Céu, ‘villa in de hemel’ of ‘hemelse villa’, want vanaf hier kun je bijna helemaal rondkijken over Rio − een panorama, een totaalshot −  is helaas dicht, maar tweehonderd meter daarvandaan ligt het Centro Cultural Municipal Parque das Ruínas. Een ruïne met een cult- en cultuurgeschiedenis.

          ‘In dit huis,’ staat op een plaat bij de ingang, ‘hield Laurinda Santos Lobo een van de meest bruisende salons uit de belle époque in Rio. Op haar soirees vermaakte zij haar gasten met muziek, poëzie, dans en een onberispelijke keuken. Isadora Duncan en Anatole France behoorden tot de internationale genodigden die op doorreis in de toenmalige hoofdstad deze soirees bezochten en lieten schitteren.’

          Dona Laurinda, de Maarschalk van de Élégance, zoals João do Rio, zelf ook vaste gast, haar noemde, werd in 1878 geboren in Cuiabá, de hoofdstad van Mato Grosso. Schatrijke familie van landbouwers en veeboeren die deel uitmaakte van de politieke koffie-met-melk elite, zoals − we vermelden het nog maar eens − de kongsi van veeboeren en koffiebaronnen werd genoemd. Dona Laurinda verhuisde naar Rio en werd daar een van de belangrijkste mecenassen van de kunstwereld. Ze liet een prachtig herenhuis bouwen in het hooggelegen Santa Teresa, waar ze dus de beau monde ontving en voorstellingen organiseerde. De geest van de dansende Isadora Duncan zweeft nog tussen de half overeind staande muren. In de jaren negentig kocht de gemeente het totaal vervallen huis en koos ervoor dat niet te restaureren maar de resten met ijzer en glas van een nieuw skelet te voorzien. Waardoor een modern museum in het verleden werd geschoven. Er hangt werk van jong aanstormend talent.

foto Ana Carvalho

          Een groepje tienermeisjes oefent voor een modellenbestaan, het klassieke dikkerdje neemt de foto’s. Een gelukkig gezin dat een raar Duits spreekt speelt op een houten klimkasteel in de tuin. Uit een gezelschap Godverkopers maakt een zwarte man zich los die de moeder in het Frans voorleest uit de Bijbel. Dat rare Duits is dus waarschijnlijke Letzeburgs. Alsof de Grote Regisseur Luxemburg met opzet hier ineens op de bühne schuift: vanuit dat land verzorgt Agualusa’s zus zijn website. Op het terras van een drankenkiosk zitten vier verzorgd shabby antiglobalisten uit Barcelona met hun veelkleurige vlag.

          ‘Hallo. Zijn jullie al lang hier? De auto wilde niet starten.’ Geel T-shirt, spijkerbroek, zonnebril, klein baardje: José Edurado Agualusa, de traît-d’union van de Portugese taal. Zijn vader, uit Aveiro, en zijn moeder, uit Viana do Castelo (stad van herkomst van Caramuru, de legendarische begin zestiende-eeuwse grondlegger van de Braziliaanse mixture van blank en indiaans), emigreerden in de jaren vijftig naar Angola, waar José Eduardo in 1960 werd geboren. In 1975 vluchtte het gezin samen met een half miljoen anderen vanwege de burgeroorlog die na de onafhankelijkheid uitbarstte terug naar Portugal. Agualusa heeft de Angolese nationaliteit echter nooit prijs willen geven en zwerft al jarenlang heen en weer tussen Lissabon, Luanda en Rio. ‘Drie totaal verschillende steden. Lissabon is een soort balkon met uitzicht op Luanda. Vanwege het grote aantal Angolezen dat er woont. Rio is anders, hoewel ook die stad een Afrikaanse ziel heeft. Ik ben hier graag. Ondanks het geweld, dat trouwens minder wordt. Wat je niet kunt zeggen van Luanda: lawaai, stank en agressiviteit. En een immense kloof tussen de elite en de rest van de bevolking. Nee, hier adem je beter.’

          In zijn boeken schrijft hij vooral over Angola, maar een van zijn romans speelt zich af in de favela’s van Rio: Het jaar waarin Zumbi Rio veroverde. Een nachtmerriescenario over de bezetting van de stad door drugsbandieten onder leiding van een man die zichzelf genoemd heeft naar de oude slavenleider uit de kilombo van Palmares.

          ‘De angst van de mensen dat dat ooit gebeurt is zo groot. Zelfs de commissaris van politie is doodsbang, las ik laatst. In een interview zei hij dat hij in zijn kamer op het bureau nooit met zijn rug naar het raam gaat zitten, want dat ziet uit op een morro. En gelijk heeft hij, want het wapenbestand van de drugsleiders is behoorlijk sophisticated. In mijn boek laat ik die leveren door een Angolese ex-militair. Alles haakt op elkaar in.’

          ‘Niets is zo waar dat je het niet zou verzinnen,’ schrijft hij in De vrouwen van mijn vader, en het zou als motto voor zijn hele oeuvre kunnen gelden.

          ‘Maar de dreiging is wel ontzettend reëel,’ zegt Conny, directeur van Língua Geral, de uitgeverij van Agualusa’s boeken in Brazilië, die met hem mee is gekomen. ‘Ik heb een tijdje gewoond in het oude huis van dichter Manuel Bandeira, hogerop in Santa Teresa, maar ik ben er weggegaan vanwege de overlast. De favela’s glijden gewoon de hellingen af. Manuel Bandeira vond het allemaal geweldig. Die trok samen met Mario de Andrade, zijn bentgenoot van het modernisme, in de jaren twintig en dertig de favela in. Ze schreven er lyrisch over omdat het leven daar zo puur en echt was. Nou ja, voor even dan, want ze woonden er zelf natuurlijk niet.’

          Ineens komt Isadora Duncan aangehuppeld, gereïncarneerd in een hoogsteltige magere krullenbol die op een fluit blaast. Achter hem een bont gezelschap van katachtig geschminkte clowns met tamboerijnen en ukeleles. Blije mensen met een boodschap. Waarschijnlijk blijft de glimlach zitten als de schmink van hun mond is geveegd. Een project van goedwillende studenten. Sociale rattenvangers van Hamelen. Twee meisje huppelen er gebiologeerd achteraan. Gevangen. De serieuze verkopers van de echte Blijde Boodschap kijken verstoord op. Behalve de Frans sprekende collega die geconcentreerd verder leest voor zijn eenpersoonsgehoor.

          ‘Eigenlijk hoef ik helemaal niet zoveel te verzinnen,’ legt Agualusa uit. ‘Als je de weg afrijdt naar het centrum kom je langs een huis waar een stel Angolezen woont. Ik zal het je straks wijzen. Een daarvan is een ex-veiligheidsagent die bekend is als Sou-todo-ouvidos, omdat hij dat tijdens zijn verhoren altijd zei tegen de gevangenen, waarna vaak het martelen begon.’ Ik-ben-een-en-al-oor is een van de vele opvallende figuren die zijn boeken bevolken, waartoe ook dwergen, tweelingen en engelen behoren.

Conny’s auto staat aan de overkant van de straat voor een negentiende-eeuwse sobrado, villa, met veel houtwerk. Casarão cultural Terra Brasilis staat met kleine steentjes op een bord dat met een hondenketting aan de balustrade van de veranda hangt. Even later rijden we over de kronkelweg naar beneden. Met een prachtig uitzicht op de stad. ‘Ik hou van Rio, hier gebeurt zoveel, mensen bewegen, zitten vol energie, zijn optimistisch. Net als in Luanda, ondanks alles,’ zegt Agualusa. ‘Portugal is vaak zo somber, zo pessimistisch. In Angola en Brazilië is daar gewoon geen tijd voor. Mensen moeten leven.’

          Bij de metro nemen we afscheid. We halen de koffers op in het hotel en iets later zitten we in een taxi naar het vliegveld. Nu geen coureur zoals bij onze aankomst, maar een bedaarde oudere man die ons van het bestaan en belang van God probeert te overtuigen: zijn dochter, een stewardess, is ooit op wonderbaarlijke wijze ontsnapt aan de dood omdat ze haar vliegtuig had gemist, dat neerstortte. Zelf zal hij nooit in een vliegtuig stappen. Hij geeft ons een wervend stichtelijk foldertje. Twee taxichauffeurs die ons dichter bij God willen brengen. De een door roekeloos rijgedrag, de ander door bekeringsdrang. En Christus kijkt toe vanaf Zijn Corcovado.

Harrie Lemmens, God is een Braziliaan

Athenaeum-Polak & Van Gennep, Amsterdam 2014, blz. 254-259