MANUEL DA COSTA DE KUNST VAN HET STELEN

ROTTENIS EN ROOK

 

Geld, geld!
Sonst ist nichtes in der Welt,
Was dem Menschen wohlgefällt.
Lasst uns suchen Tag und Nacht,
Gott wird wohl hernach gebracht.
Lauft, lauft!
Schindet, schabet, kratzet, rauft,
Dass ihr Geld zusammenhauft!
Wenn ihr das vollauf nur habt,
Ihr erst recht das Herze labt

 

Dietrich Buxtehude

‘Das Jüngste Gericht’

 

Stelen, jatten, kapen, klauwen, pikken, ratsen, snaaien, snezen, gappen, dieven, rippen, bietsen, kaaien, schoepen, roven, rollen, rausjen, rauzen, ontvreemden,verduisteren,  jatmozen, plunderen, poteren, spoliëren, wegpakken, wegnemen, weghalen, stropen, kabassen, maroderen, zich toe-eigenen, wegsluizen, achterhouden, uitkleden, uitschudden, verwijderen, ontfutselen, achteroverdrukken…

De lijst is langer, veel langer. En dat zijn alleen nog maar de werkwoorden. Een taalkundige wet zegt dat je de verspreiding van een handeling of activiteit kunt afleiden uit de hoeveelheid woorden die daar uitdrukking aan geven. Wat met seks te maken heeft wint natuurlijk, maar lange vingers met kromme nagels (klauwen dus) uitsteken naar het dijn om er het mijn van te maken staat beslist ook hoog gerangschikt.

Over die onoorbare praktijk zijn veel woorden gesproken en geschreven, de meeste om haar af te keuren en te dreigen met hel en verdoemenis, vele om te pochen en te pralen met het eigen meesterschap, sommige ter vermaak. De kunst van het stelen is alle drie. Het beschrijft staaltjes van meesterlijk kunnen in het métier, biedt de lezer vermaak en doet wat elk weldenkend mens slechts kan doen: waarschuwen tegen louche praktijken en zijn afkeuring uitspreken over de macht van het geld. De auteur sticht soms direct, maar meestal langs de omweg van een vaak komisch tafereel.

Zo zien we de koning diep in de nacht verkleed als kruier achter douaneambtenaren aan lopen met een schaar in de hand, waarmee hij hun jas kapotknipt zodat hij de volgende morgen kan aanwijzen wie betrokken is geweest bij het verdonkeremanen van in te klaren goederen. We kijken toe wanneer een barmhartige samaritaan bij een put langs de weg letterlijk wordt uitgekleed door een man in nood die hij te hulp schiet. En we volgen een met halfrotte stokvis beladen ezelkaravaan die, de lucht verpestend, dwars door Alentejo naar het garnizoensstadje Elvas trekt om daar ‘onze’ legerjongens te sterken tegen het vuige Spanje, de eeuwige vijand.

Broederlanden heten ze, Portugal en Spanje, en zoals wel vaker het geval is met broers zijn ze elkaar regelmatig in de haren gevlogen. Ondanks alle huwelijken over en weer tussen beider koninklijke families. Getweeën hebben ze de wereld ‘ontdekt’: Portugal Afrika en het Verre Oosten, Spanje Amerika. De paus legde de verdeling in 1494 vast in het Verdrag van Tordesillas. Spanje kreeg alles ten westen van een denkbeeldige lijn, een flink eind landinwaarts van het kort daarna, in 1500, ontdekte Brazilië, Portugal het gebied ten oosten ervan. Portugal haalde specerijen en kostbare stoffen uit de Oriënt om ze in Europa te verhandelen (Lissabon was met name in de vijftiende en zestiende eeuw een van de belangrijkste havensteden van Europa); Spanje, onder het bewind van Karel v, voerde zilver en goud aan uit de mijnen van Inca’s en Azteken. Ondanks alle aanvallen uit Franse, Engelse en, na 1568, ook Hollandse hoek, hield deze verdeling bijna een eeuw stand. Toen ging het mis.

In 1578 trok de Portugese koning Dom Sebastião, 24 jaar jong, in jeugdige overmoed en missionaire bevlogenheid naar Noord-Afrika om daar, in een nieuwe kruistocht, de Moren in het Saharazand te laten bijten. Helaas beet hij daar zelf in. Althans, dat neemt men aan, want na de slag bij het Marokkaanse Alcácer-Quibir, waar de Lusitaniërs verpletterend werden verslagen, verdween de roekeloze vorst spoorloos. Er werd nooit meer iets van hem vernomen. Velen geloofden, ook in later eeuwen, dat hij ooit gehuld in nevelen over zee zou terugkeren naar Lissabon en het land als een messias zou verlossen en naar een nieuwe stralende toekomst leiden. Dat is het beroemde sebastianismo, de mythe van de ‘lang verbeide’, een thema dat in de poëzie van veel dichters te vinden is, onder andere die van Fernando Pessoa.

Met de dood van koning Dom Sebastião kwam er een einde aan de tweede Portugese dynastie, het Huis van Aviz. Twee jaar lang werd het land geregeerd door kardinaal-koning Dom Henrique, en na een aantal even warrige als roerige maanden riep de Spaanse koning Filips ii , die als zoon van Karel v en Isabella van Portugal aanspraak kon maken op de Portugese kroon, zichzelf uit tot koning van Portugal, als Filips i. Daarmee verloor het land in feite zijn onafhankelijkheid en werd het geannexeerd door Castilië.

Internationaal had dat behoorlijk grote gevolgen. De Hollandse provincies bijvoorbeeld, die al ruim tien jaar in staat van oorlog verkeerden met Spanje, konden nu ongestraft de boeg van hun oorlogsbodems richten op de Portugese wingewesten. Het was immers de vijand, en in oorlogstijd is alles geoorloofd. De Indische archipel werd grotendeels ingepikt, net als Ceylon, en in het begin van de zeventiende eeuw veroverde de West-Indische Compagnie Pernambuco, in het noordoosten van Brazilië, waar de suikerwinning was geconcentreerd. Johan Maurits zou later de stad Recife groot maken. Engelsen, Fransen en Hollanders die als piraten (in de ogen van de Iberiërs uiteraard, in eigen ogen waren het onversaagde helden, zie Piet Hein!) over de zeeën zwalkten enterden Spaanse en Portugese koopvaarders, en zo ging veel rijkdom verloren.

Zestig jaar en drie Filipsen duurde de afhankelijkheid van Madrid, tot in 1640 een opstand de Portugese Restauratie inluidde en er een nieuw koningshuis aan de macht kwam in Portugal: het Huis van Bragança, met als eerste koning Dom João iv. De Spaanse koningen legden zich er niet zonder slag of stoot bij neer en gedurende bijna drie decennia vonden er regelmatig schermutselingen plaats tussen beide landen, vooral in de Portugese Alentejo en het daaraan grenzende Spaanse Extremadura, redelijk vlak land dat zich goed leende voor militaire manoeuvres. In 1661 trad de Engelse koning Karel ii echter in het huwelijk met de Portugese prinses Catarina van Bragança, en dat zorgde voor de ommekeer: in 1668 erkende Madrid de Portugese onafhankelijkheid.

Dat is het historische decor van De kunst van het stelen − de kluchten en tragedies die tegen dat decor worden opgevoerd zijn van alle tijden. Over de periode van Spaanse bezetting wordt in twee hoofdstukken concreet uitgeweid. Hoofdstuk xvi is een uitvoerige vergelijking van de standpunten van beide vorstenhuizen in de vorm van een soort puntsgewijs gevoerd debat tussen Filips ii en Catarina van Bragança. Vele bladzijden lang leggen beide vorsten, de eerste in het Spaans, de tweede in het Portugees, heel gedetailleerd argumenten voor hun eigen gelijk op tafel. Catarina wint uiteraard: Spanje is in alle opzichten fout. In het veel kortere hoofdstuk dat erop volgt trekt de schrijver flink van leer tegen de Spaanse overheerser, die het arme Portugese volk zestig jaar lang bestolen, beledigd en onderdrukt heeft. Een klassiek schotschrift dus. Beide hoofdstukken verschillen in toon en strekking dermate van de rest van het boek dat men algemeen aanneemt dat ze, anoniem en dus misschien wel door dezelfde auteur, voor een ander doel zijn geschreven en pas later aan het manuscript zijn toegevoegd. Het feit dat het bijna een eeuw geduurd heeft voordat De kunst van het stelen eindelijk als boek verscheen, maakt het er niet gemakkelijker op te achterhalen hoe het precies zit. Om de akten en scènes van het ‘ontvreemdingsstuk’ niet te onderbreken met die pauze en daardoor de vaart uit de voorstelling te halen, leek het me beter deze twee hoofdstukken weg te laten. Ik geloof niet dat het afbreuk doet aan dit schouwtoneel van waarheden, eerder omgekeerd.

Om de voorstelling te kunnen begrijpen nog een paar opmerkingen over geld, belasting, douane en het Casa da Índia. Dat laatste was gedurende lange tijd het centrum van de overzeese activiteiten van Portugal. Daar werden invoerrechten en accijnzen geheven, daar werd de verdediging van de wingewesten geregeld, daar kwamen alle handelslijnen samen. De kroon hield er direct toezicht op. In de loop van de zeventiende eeuw nam de douane veel van de taken over en verloor het huis geleidelijk aan invloed, tot het geheel overbodig werd. Vooral padre António Vieira drong aan op het creëren van een nieuw instituut, overeenkomstig de Verenigde Oost-Indische Compagnie, maar dat kwam nooit van de grond. Wel werd er geld geworven door de oprichting van beurzen. Sommige plaatsen in De kunst van het stelen verwijzen hiernaar. De staat was voor een groot deel afhankelijk van de revenuen van douane en het Casa da Índia. Dat werd echter weer nadelig beïnvloed door het systeem van contractanten: kooplieden die een overeenkomst met de staat sloten om gedurende een bepaalde tijd een bepaalde hoeveelheid goederen te leveren; wat er méér binnenkwam was voor de handelaar. Iets soortgelijks gebeurde met het innen van diverse vormen van belasting. Om zichzelf de rompslomp van het heffen uit handen te nemen besteedde de overheid dat uit aan particulieren. De hoogste bieder kreeg het recht gedurende een jaar of een aantal jaren het belastinggeld te innen. Dat daarbij vaak sprake was van bedrog, onderlinge afspraken en pure zwendel zal niemand verbazen. De privatisering van overheidstaken leidde ook toen al tot zwart gekleurde uitwassen.

 

En daarmee zijn we aanbeland bij het wonderlijke verhaal van dit boek, want De kunst van het stelen heeft een zeer eigenaardige geschiedenis. Het werd voor het eerst gepubliceerd in Amsterdam in 1744, met op het titelblad de vermelding dat het in 1652 was geschreven. De schrijver zou de jezuïet padre António Vieira zijn, een man die faam genoot om zijn soms vlammende, soms haast poëtische preken, die als diplomaat in Portugese dienst had gewerkt, die een lans had gebroken voor ‘zijn’ indianen en negerslaven in Brazilië en die als biechtvader dermate gewild was dat de mensen urenlang in de rij stonden om zich bij hem te mogen bevrijden van de last van hun zonden. Zijn roem werkte lang na en was nog even groot toen dit boek verscheen, vijftig jaar na zijn dood.[1] Hoogstwaarschijnlijk was dat de reden om zijn naam te verbinden met de allereerste uitgave.

Toch stak al vrij snel twijfel de kop op: het vaak volkse taalgebruik met veel bargoens staat haaks op de verzorgde stijl van de pater. Ook had padre António Vieira door zijn bereisdheid als pater-diplomaat een veel ruimere kijk op de wereld dan die welke uit De kunst van het stelen blijkt: daar is toch echt iemand aan het woord die de wereld bekijkt vanuit Portugal en niet andersom. Bovendien was padre António Vieira niet bepaald een vriend van de inquisitie: hij heeft altijd vurig gepleit voor acceptatie van de Joden, al was het maar omdat die het voor de verdediging van het land benodigde kapitaal konden verstrekken, en hij is om die reden meermaals in aanvaring gekomen met de dominicanen, de drijvende kracht achter het Heilig Officie. Een paar jaar van zijn leven heeft hij zelfs in huisarrest doorgebracht. ‘De inquisiteurs leven van het geloof en de jezuïeten sterven ervoor,’ zei hij ooit verbitterd. Het is op zijn minst vreemd te noemen dat zo iemand over de inquisitie zegt, wat in hoofdstuk xl van De kunst van het stelen staat: ‘Portugal zou een woeste heide van kwaadaardigheid zijn, een riool van ondeugden, een Babylon van misstappen, als het Heilig Officie niet had gewaakt over de kwaadaardigheid, ondeugden niet had bestraft en dwalingen niet had uitgeroeid.’

Andere namen, uit ambtelijke en adellijke kringen, werden genoemd en in de twintigste eeuw kwam een collega-jezuïet in zicht, padre Manuel da Costa. Vanwege de grondige beheersing van de casuïstiek die uit de tekst van De kunst van het stelen spreekt kon het haast niet anders of de auteur moest een pater zijn. In 1940 dook er een brief op van een Portugese jezuïet aan Rome uit 1660, waarin verslag wordt gedaan van de activiteiten van de jezuïeten in Portugal. Die brief bevat het volgende fragment: ‘Padre Manuel da Costa schreef een boek genaamd Kunst van het Stelen, dat hij aan de koning heeft gegeven, en het werd vermaard in dit rijk. Het werd druk besproken in alle rechtbanken en ambtelijke afdelingen en wekte het nodige misnoegen op. De pater-generaal eiste in verscheidene brieven dat padre Manuel da Costa werd weggestuurd uit de hofstad en de provinciaal benoemde hem, om de kwestie op te lossen, tot rector in de Algarve.’ Ook al laat de schrijver van De kunst van het stelen zich diverse malen kritisch uit over de Societas Iesu (bijvoorbeeld in hoofdstuk xxxix, waar hij het heeft over ‘graaipaters’), toch twijfelt tegenwoordig eigenlijk niemand er meer aan dat híj achter dit heerlijke exposé de moeurs schuilgaat. Wat niet belet dat er ook nu nog nieuwe edities verschijnen met de naam Padre António Vieira op het omslag. Of anonymus. Het dichtst bij kwam de uitgave van Imprensa Nacional Casa da Moeda uit 1990, bezorgd door Roger Bismut,[2] die géén naam op het omslag draagt. Op de titelpagina prijkt de naam padre Manuel da Costa, zij het tussen haakjes.

Bijna tweeënhalve eeuw heeft het geduurd voordat eindelijk recht is geschied. Opnieuw gebeurt dat in Amsterdam: deze vertaling is de allereerste uitgave waarbij de ware schrijver dáár wordt vermeld waar hij hoort te staan: op het omslag. Met dank aan José Saramago, die mij er terecht op wees dat het tijd werd Manuel da Costa aan de vergetelheid te ontrukken. Maar omdat de uitgebreide titel van het oorspronkelijke frontispice tegelijk een soort beknopte samenvatting is van het boek, is die hier ook in vertaling opgenomen, mét de verkeerde auteursnaam (p. 5).

 

Manuel da Costa werd op 13 oktober 1601 geboren in Granja, een gehucht van Mourão in Alentejo, de weidse, golvende vlakte tussen Lissabon en Spanje. Dat gehucht ligt vlak bij Ouguela, de plaats waar de openingsscène van De kunst van het stelen zich afspeelt. Misschien is het een eerste hint. Er zullen er meer volgen. Op zijn vijftiende begon Manuel da Costa aan een priesteropleiding bij de jezuïeten, die hij voortzette met een universitaire studie: van 1620 tot 1624 filosofie in Évora en van 1628 tot 1632 theologie in Coimbra. In de vier tussenliggende jaren legde hij de drie eeuwige geloften (van armoede, kuisheid en gehoorzaamheid) af, waardoor hij definitief lid werd van de Societas Iesu, en was hij docent Latijn in Évora. In 1632 behaalde hij de graad van Mestre em Artes. De vierde gelofte van de jezuïeten, die van gehoorzaamheid aan de paus, volgde in 1640, waarna hij werkte als prediker en als docent Letras Humanas. In 1648 werd hij benoemd tot studieprefect aan de Universiteit van Évora en van 1656 tot 1659 was hij, min of meer verbannen dus, zie bladzijde 322, rector van het jezuïetencollege van Faro, in de Algarve. Padre Manuel da Costa stierf op 11 november 1667 in het Casa de São Roque in Lissabon.

Veel van de plaatsen waar hij heeft gewoond en gewerkt keren terug in De kunst van het stelen: Évora, Faro, Lissabon, Beja, de hele provincie Alentejo. En Madeira. Verder dan dat Portugese eiland is hij nooit gekomen. Je kunt bij wijze van spreken zijn levensweg volgen aan de hand van de voorbeelden van diefstal die hij geeft − voor het merendeel zaken die hij van nabij heeft meegemaakt, zodat hij weet waarover hij het heeft. En het is een lange reeks die hij opsomt: directe diefstal, struikroverij, zwendel, boerenbedrog, geraffineerde oplichterij, wegsluizen van overheidsgelden, steekpenningen, kwakzalverij, geknoei met voedsel, monopolievorming, het creëren van kunstmatige voedselschaarste, burgers aan het lijntje houden − om er maar een paar te noemen. De mens is vindingrijk als het erom gaat rijk te worden en de medemens als een wolf te bijten. Dat was hij in de zeventiende eeuw, dat is hij nog steeds.

In zijn voorwoord bij een Braziliaanse uitgave van De kunst van het stelen uit 1992 vraagt João Ubaldo Ribeiro, schrijver van de klassieke roman Brazilië Brazilië,[3] zich af of er überhaupt wel iets veranderd is sinds de verschijning van wat hij noemt deze ‘dubbele spiegel’. ‘De eerste,’ zo zegt hij, ‘is de voorgehouden lachspiegel van het titelblad, een spiegel voor iedere individuele lezer. De tweede is collectief en het bestaan ervan is af te leiden uit een deel van de thema’s die door de auteur worden aangesneden, ook al dragen die vandaag de dag soms andere namen: corruptie, aanbestedingsfraude, belastingontduiking, speculatie, verduistering, heling, ambtelijke traagheid […].’ Enzovoort. In Afghanistan trekken ambtenaren hun bureaula een klein eindje open als er een burger binnenkomt, met de bedoeling dat deze daar een paar briefjes in deponeert. In stilte. De bankenbonusdans gaat ondanks pirouetterende crises onverminderd door. Openbare aanbestedingen lopen steevast uit op torenhoge overschrijdingen van het overeengekomen bedrag. Belastingontduiken is het favoriete spel van al wie geld bezit. En om bij de microkosmos van mijn eigen leven te blijven: begin jaren tachtig dacht ik erover in Boekarest Nederlands te gaan doceren aan de universiteit, maar de lust verging me toen ik uit een gesprek met mijn voorganger begreep dat je voor elke ambtelijke handeling de juiste whisky en sigaretten bij de hand moest hebben. In Lissabon heb ik vele uren mijn woede verbijtend doorgebracht bij vreemdelingenpolitie en bevolkingszaken. Verhuisfirma’s in Nederland maken onderling afspraken wanneer het gaat om offertes. In Vlaanderen heerst het dorpse ons-kent-onsprincipe waar je een vinger achter moet zien te krijgen. In de DDR leerde ik het toverwoord ‘Vitamine B’ kennen, de Beziehungen die onontbeerlijk waren wilde je im Wohlstand leven.

Na de proloog, over de aard van de kunst van het stelen, en de eigenlijke voorstelling, een turbulente reidans van oplichtersstreken en enkele wijze terzijdes (over het recht op oorlogvoering en het functioneren van raden en adviescolleges), volgt de epiloog van het stuk. De pater treedt aan het voetlicht en wendt zich rechtstreeks tot de lezer. Wereldse luister, zo zegt hij, werelds licht, wereldse strelingen, wereldse schoonheid − het is allemaal slechts rottenis en rook. Mens, kom tot inkeer. In poëtische bewoordingen doet hij een oproep aan de lezer zijn leven te beteren. Aangrijpend, zoals João Ubaldo Ribeiro schrijft: ‘De slotpagina’s, waar de schrijver het heeft over wat hij “waarheden” noemt, moeten door hun stichtelijke morele grandeur wel iedereen ontroeren en tot nadenken aanzetten die gelooft in verbetering en verheffing van de mens. Bonus intra, melior exi.’ Kom goed binnen, ga beter weg. Zou het heus?

 

Harrie Lemmens

Foto Ana Carvalho

[1] In 2001 heb ik voor De Arbeiderspers een deel in de reeks Privédomein samengesteld met preken, brieven en andere teksten van padre António Vieira over de Republiek, onder de titel Een natte hel, zoals hij Holland noemde.

[2] Arte de Furtar, edição crítica, com introdução e notas de Roger Bismut, Imprensa Nacional Casa da Moeda, Lisboa 1990. Die uitgave werd gebruikt voor deze vertaling.

[3] In mijn vertaling verschenen bij uitgeverij Anthos.