GIL VICENTE
AUTO DA BARCA DO INFERNO
HET HELLESCHIP – EEN MORALITEIT
Vertaling Harrie Lemmens
Nawoord Yves van Kempen
Tekeningen Zuca Sardan
Foto’s Ana Carvalho
Gil Vicente (1465-1536) was musicus, acteur en regisseur, maar vooral toneelschrijver. De vader van de Portugese toneelkunst wordt hij genoemd. Hij maakte de overgang van middeleeuwen naar renaissance en haalde de volkstaal op de planken met zijn farsas, ‘kluchten’, en autos, ‘moraliteiten’ of ‘zinnespelen’, waardoor hij op zijn beurt tot op heden de taal beïnvloedt. Zijn werk trok tot ver buiten Portugal en Spanje (hij schreef ook in het Spaans) de aandacht en er wordt beweerd dat Erasmus Portugees leerde om hem te kunnen zien. Vermaard was zijn moralistische trilogie over hemel, hel en vagevuur Auto da Barca da Glória, dit Auto da Barca do Inferno en Auto da Barca do Purgatório. Zijn stukken worden nog altijd opgevoerd. We publiceren hier een integrale vertaling van deze moraliteit.
Personages
Engel – veerman naar de hemel
Duivel – veerman naar de hel
Kornuit van de Duivel
Edelman
Page van de Edelman
Heer Woeker, geldwisselaar
Johan Zottekop
Schoenmaker Appie
Monnik
Floor, gezellin van de Monnik
Brigit Vanzessenklaar, koppelaarster
Jood
Rechter
Procureur
Zwart Pietje, gehangene
Vier Ridders
Inleiding van Gil Vicente
Door Gil Vicente geschreven moraliteit om te worden aanschouwd door de allerreinste, vroom katholieke koningin Leonor, onze heerseres, en op haar verzoek opgevoerd voor de machtige vorst en hoogstaande koning Dom Manuel, de eerste van Portugal met die naam.
In dit spel wordt verbeeld dat wij terstond na het uitblazen van onze laatste adem bij een rivier aanbelanden welke wij noodgedwongen moeten oversteken in een van de twee veerschuiten die daar voor anker liggen. Een van de twee brengt de gestorven ziel naar de hemel, de andere naar de hel. Beide schepen hebben een veerman in de boeg: die naar de hemel is een engel, die naar de hel een duivel, tezamen met zijn kornuit.
De eerste die komt opdagen is een edelman, in het gezelschap van een page die de lange sleep van zijn mantel ophoudt en een stoel meedraagt. Maar alvorens de edelman het toneel betreedt, opent de veerman van de hel ons abel spel.
Duivel (tegen zijn kornuit): Aan boord, aan boord! Hela hé! Het tij kon niet beter! Hijs het zeil, jonge snaak!
Kornuit: Hangt! Hankuit!
Duivel: Goed gedaan, schavuit! En nu ras en vort dat touw daar aangetrokken en die bank schoongeveegd voor de zondaars die nog komen.
Aan boord, aan boord! Hoei hoei! Rept u, snel, we moeten weg! De tijd is puik om af te varen! Geloofd zijt gij, Beëlzebub!
Zeg vlerk, wat doe je daar? Maak als de wiedeweerga die plek vrij!
Kornuit: Doe ik, o doe ik! Okiedo, klaar is Kees, zie!
Duivel: Het blok omlaag, maak geen brokken! Houd de kabel klaar, sla om dat touw en hijsen maar!
Kornuit: Huppakee hup! Van één en twee en drie!
Duivel: Wat is het toch een pracht van een kraak! Hang wimpels en vlaggen uit, ‘t is raak vandaag! De ra omhoog, haal het anker op!
(Hij ziet een edelman naderen.)
Maar machtige Heer Hendrik, gij hier?! Wat krijgen we nu?’
De edelman komt op gevolgd door een jongen met stoel. Als hij bij het helleschip aankomt, zegt hij:
Edelman: Waarheen zeilt dit schip dat op uitvaren staat?
Duivel: Naar het eiland van verdoemenis, en wel onverwijld.
Edelman: Vaart u daarheen, mevrouw?’
Duivel: (corrigeert hem bits en kregel) Meneer alstublieft! Tot uw dienst.
Edelman: Lijkt me niet erg stevig, dat vaartuig.
Duivel: Omdat u er van buitenaf tegenaan kijkt.
Edelman: Hoe heet het land waar u heen vaart met dit veer?
Duivel: Dat heet de hel, mijn heer.
Edelman: (op spottende toon) Hm, niet bijster aanlokkelijk. En vindt u ook passagiers voor uw schuit?
Duivel: Maar lieve meneertje, jij! Jij bent geknipt, jij ijdeltuit!
Edelman: Dunkt u dat echt?
Duivel: Natuurlijk, waar dacht jij nou redding te vinden?
Edelman: In mijn vorig leven heb ik iemand achtergelaten die altoos voor mij bidt.
Duivel: Voor jou bidt? Laat me niet lachen ha ha ha. Je hebt puur en alleen voor je genot geleefd, dacht je dan dat God je vergeeft omdat ze ginder bidden voor jou? Vooruit, in mijn schuit!
Edelman: (verschrikt) Wat?! Ziet het er zo slecht voor me uit?
Duivel: (ongeduldig) Instappen! Instappen, meteen! Je zult oogsten wat je ginder hebt gepoot. Over de drempel van de dood ben je al heen, nu alleen nog over deze rivier.
Edelman: Ligt hier geen andere boot?
Duivel: Nee hoor, je hebt op deze een plaatsje geboekt, door een teken terstond na je dood.
Edelman: (in de war, hij begrijpt er niets van) Een teken? Wat voor teken?
Duivel: Het goede leventje dat je hebt geleid!
Edelman: (terwijl hij naar de hemelschuit loopt) Ik ga liever naar die boot daar. (hij roept de engel die in de schuit zit) Hallo! Waar vaart u heen? (de engel antwoordt niet) Hé veerman, hoort u mij niet? Geef antwoord! Hallo! Hallo! Lieve deugd, da’s niet zo best… En het gaat van kwaad tot erger… Wat een stommelingen! Hier verstaan ze me niet eens…
Engel: (komt dichterbij) Ja?
Edelman: Vertelt u ‘ns, vaart die schuit van u naar het hemels paradijs?
Engel: Jazeker. Wat wenst u?
Edelman: Dat u mij aan boord laat komen. Ik stam uit een nobele familie en zou graag willen dat u mij meenam op uw reis.
Engel: Nee nee, voor tirannen is geen plaats op dit goddelijke schip. Deze schuit is veel te klein voor uw dromen en grillen!
Edelman: Zeg, kunt u niet wat hoffelijker zijn tegen een heer van mijn statuur? (arrogant) Ik ga aan boord, al moet het met geweld. Breng me naar het hemelazuur!
Engel: (streng en kordaat) Vergeet het maar dat u hier kunt opstappen. (hij wijst naar het helleschip) Die andere boot daar is veel en veel leger. Plaats genoeg voor uw stoel (en hij wijst naar de edelman) en die vloerenveger, uw sleep… Voor u helemaal. U bent een tiran, vol verachting voor alle kleine luiden. Vanaf nu zult u net zo veel minder beduiden als de mate van uw verwatenheid hoog was.
Duivel: In mijn schuit, heren, in mijn schuit! (hij trekt de edelman mee) O, wat een treffelijk tij! En dat briesje zo verrukkelijk luchtig! En aan de riemen herculessen! (zingend) Ge valt allemaal in mijn handen, in mijn handen allemaal.
Edelman: (treurig gelaten) Naar de hel! O welk een treurnis! Ik heb altijd gedacht dat die niet bestond, niet meer dan een bont verzinsel was. Ik wilde graag verafgood worden en merkte niet dat ik verdoolde. (moedeloos en huilend sjokt hij naar de boot, maar stapt er niet in; ootmoedig vraagt hij aan de duivel) Staat u mij toe, zo smeek ik u, om mijn vrouw nog eens te zien?
Duivel: (lachend) Zij zou zich om jou maar niet te hoeven zien met haar hoofd voorover in een diepe afgrond storten… (schatert het uit) Vandaag nog heeft zij eindeloos gebeden uit dank van jou te zijn bevrijd. (ongeduldig) En nu hup, meneer, vort een beetje, we hebben geen tijd! (tegen zijn kornuit) Plof de loopplank neer zodat dit heerschap hier aan boord kan! (tegen de edelman) Zet je voet erop, man!
Edelman: (stapt verdrietig kijkend in de schuit) Goed dan, als het echt niet anders kan…
Duivel: En ga nu maar lekker zitten en pak alvast een roeispaan terwijl we wachten op een nieuwe gast.
Edelman: (krijtend) Ajakkes schuit je bent roodgloeiend heet, wie hier moet zitten is verdoemd!
Duivel: (tegen de page van de edelman met de stoel) Hé weg daar jij! Jij gaat niet mee. En die stoel heel zeker niet. Iets wat in de kerk heeft gestaan kan hier niet scheep gaan. (wijst naar de edelman) Hij krijgt een andere, eentje van ivoor gemaakt en opgesierd met kwellingen zo kunstig en verfijnd dat hij buiten zinnen raakt…
Dan komt geldwisselaar heer Woeker aangestapt met een beurs in zijn hand. Hij loopt naar het helleschip en zegt:
Heer Woeker: Goedendag, waar vaart gij heen?
Duivel: Kijk nou! Heer Woeker, dag beste neef! Dat werd tijd! Ik vroeg me al af waar je bleef.
Heer Woeker: Ik had best nog wat langer willen blijven, maar net toen ik wilde genieten van het inlijven van mijn centen trof mij, waratje nog toe, dit droevig lot!
Duivel: Vertel ‘ns, heb je veel duiten meegebracht in die buidel? Waar is alle rijkdom die je op aarde hebt opgepot? (omhelst heer Woeker)
Heer Woeker: Niet eens een paar stuiver voor de veerman mocht ik behouden!
Duivel: Geeft niets, kom maar hier, stap maar in.
Heer Woeker: Die gammele schuit? Vergeet het maar!
Duivel: (ironisch) Och gut, knevelaar, ben je echt zo bang? (hij slaat warm zijn arm om heer Woekers schouders)
Heer Woeker: Ik ben toch nog niet lang dood, (op nederige toon) mag ik niet zelf de boot uitkiezen?
Duivel: Wat een geneuzel en getreuzel! Waarom zou je deze niet willen?
Heer Woeker: En waarheen gaat de reis als ik vragen mag?
Duivel: Naar waar jij thuishoort. (ongeduldig) Ach wat, ik wil geen woord meer verspillen, aan boord, we moeten weg.
Heer Woeker: Maar waarheen dan wel?
Duivel: Naar ’t contrei genaamd de hel.
Heer Woeker: (gedecideerd) O nee, nee nee nee, dan ga ik mooi niet mee! (wijst naar de schuit van de engel) Die daar lijkt mij stukken beter. (hij loopt erheen) Hallo! Is daar iemand? Hallo schipper! Al aan de beurt? (probeert in de boot te stappen)
Engel: (steekt zijn hand op om hem tegen te houden) Halt, geen stap verder! Waar wou u heen?
Heer Woeker: Naar de hemel natuurlijk, dat is mijn recht naar ik meen.
Engel: Je zult toch niet mee mogen. (wijst naar de andere schuit) Die daar neemt u maar al te graag mee. Daar moet u zijn, die heeft u bedrogen!
Heer Woeker: Waarom wilt u mij daartoe nopen?
Engel: (wijst naar de beurs) Omdat u met die buidel ’t hele schip kunt kopen.
Heer Woeker: Ik zweer bij God almachtig dat mijn buidel leeg is! Toe, heb mededogen.
Engel: Uw hart verdient dat niet.
Heer Woeker: (op klaaglijke toon) In de verwarring heb ik al mijn rijkdom op aard gelaten… wat ik geboekt en ook niet geboekt heb.
Engel: O hebzucht, wat zijt gij walgelijk en vervloekt!
Heer Woeker: (keert terug naar de helleschuit) Hallo! Hé veerdemon! Er gloort nog hoop: sta mij toe het geld op te halen dat mij behoort, want toen die andere beurtschipper (hij doelt op de engel), die daarginds, mij aan zag komen met een lege beurs, schold hij me uit en liet me niet aan boord!
Duivel: (woedend) Niks terug! instappen en roeien zul je! En schiet op! We kunnen dit gunstig tij niet verknoeien.
Heer Woeker: Alstublieft, ik smeek u, het is dat… (huilt)
Duivel: (valt hem boos in de rede) Het is wat? (pakt heer Woeker stevig in zijn kraag en duwt hem naar zijn schuit) Of je wilt of niet, je zult meegaan! Om eeuwig Satan te dienen, want die heeft je altijd bijgestaan.
Heer Woeker: (wanhopig) O treurnis, waarom was ik toch zo blind?!
Duivel: Hou je mond! En bewaar je tranen voor later, als het echte lijden begint. (lacht)
Heer Woeker: (als hij in de boot stapt ziet hij de edelman zitten en hij neemt zijn muts af als teken van ontzag) Heilige grote hoerengrutten, U edele hier?!
Edelman: Zeg, een beetje beleefd graag, tegen wie denk je dat je het hebt?
Duivel: (komt tussenbeide en richt zich tot de edelman) Wat?! Beleefd tegen jou, prullevent? Wat denk je wel, luizige parvenu? Dat je in je paleis bent? Wacht maar, dan geef ik je zo’n pak rammel dat je huivert in je jonkerstenue!
Johan komt op, een onnozele zottekop. Hij stapt naar de helleschuit en spreekt de duivel aan.
Zottekop: Hé hallo daar op de boot!
Duivel: Wie daar?
Zottekop: Ik ben het. Is dit onze schuit?
Duivel: Wat bedoel je met onze, guit?
Zottekop: De dommen en dwazen.
Duivel: Welzeker ja, kom erbij.
Zottekop: Hoe dan? Moet ik springen of door de lucht razen? O wat een leed! Ik werd ziek en wat een pech… overleed!
Duivel: Waaraan ben je dan gestorven?
Zottekop: Waaraan? Ik geloof de schijterij.
Duivel: Aan de watte was jij?
Zottekop: Aan de dunne. Darmenkrank.
Duivel: Stap dan maar op de loopplank. (wijst)
Zottekop: O lieve peregod, nee! Die schuit kan kapseizen!
Duivel: Maak voort jij dwaas, we moeten afreizen!
Zottekop: Wacht even, wacht! Waar gaan we voor anker?
Duivel: In de haven van Lucifer.
Zottekop: Waar?!
Duivel: In de hel, vooruit, het is ver, loop door!
Zottekop: De hel? Nou proost, mooi niet hoor! (scheldt de duivel uit) Stik maar Heintje Pik! Krijg een sjanker! Ha ha! Loop naar je grootje, loop naar je moer, jij drommel, droes, jij boksvoet! Paardenpoot, koekoek! Je vrouw is een hoer, ha ha, weet je dat? Ze deed het met een pad en baarde een kikker, zwarte nikker! Ha ha, schijt alle kleuren stront en val in je afgrond, Asmodee, ik ga niet met jou mee, dat kan niemand mij beletten! (stapt naar de schuit van de engel en zegt:) Hallo, is daar iemand?
Engel: Ja, wat wil je?
Zottekop: Kunt u mij overzetten?
Engel: En wie ben jij dan wel?
Zottekop: Ik ben niemand.
Engel: Wees maar stil, Jij hoeft niet naar de hel, want het was niet uit moedwil dat je streken hebt uitgehaald, en je hebt er door de klappen die je hebt gekregen ruimschoots voor betaald. Ik wijs je een plaatsje toe naar het paradijs, dat heb je verdiend, maar je moet wel even wachten, beste vriend, misschien mogen er nog meer met ons mee op reis.
Vervolgens treedt Appie aan, een schoenmaker, met zijn schort, zijn leest en zijn bros. Hij loopt naar het helleschip.
Schoenmaker: Hé! Hé!
Duivel: Wie mag daar wel zijn? Aha, een zoon van Sint-Krispijn. Wat ben jij zwaar beladen!
Schoenmaker: Alles meenemen werd mij aangeraden… Waarheen voert deze overtocht?
Duivel: Naar het meer der verdoemden, voorbij gindse bocht daar.
Schoenmaker: En zij die gebiecht hebben voor hun dood? Waar moeten die wezen?
Duivel: Laat die praatjes, sapperloot, jij hoort hier op deze boot.
Schoenmaker: Ik wil niets weten van een reis met deze schuit, schei toch uit, ik ben gestorven zoals het hoort, heb al mijn zonden in de biecht verwoord!
Duivel: Och man, klets niet, je bent altijd vervloekt geweest. Dertig jaren heb je met els en leest het volk bestolen. (ongeduldig) Aan boord, smeerlap, ik wacht al tijdenlang op jou!
Schoenmaker: Geen denken aan dat ik hier opstap!
Duivel: En ik zeg je van wel, en gauw!
Schoenmaker: En al die missen die ik heb bijgewoond,
Is dat allemaal voor niets geweest?
Duivel: Ja ja, braaf naar de mis, maar als je steelt als een beest word je zo beloond.
Schoenmaker: En al mijn offerandes en aalmoezen? En mijn vele gebeden, noem je dat smoezen? Dat is toch ook iets wat telt?!
Duivel: Maar je hebt nooit spijt betuigd van alle gestolen geld.
Schoenmaker: Wat een toestand, Ab! Maak je snel uit de voeten voor deze klant, anders zul je er knap voor boeten. (hij gaat naar de schuit van de engel en zegt:) Hé personeel, mag ik niet mee met uw heilige karveel?
Engel: (wijst naar zijn gereedschap) Met al dat lapperstuig? Da’s veel te veel.
Schoenmaker: Kan God dan geen gunst verlenen? (probeert zich te ontdoen van zijn spullen) Dit is toch zo in het ruim verdwenen.
Engel: (wijst naar de helleschuit) Je bent abuis, brutale ziel. Een dief van jouw stiel hoort op die boot thuis.
Schoenmaker: (nijdig) Nou zeg, wat een drukte om een paar onnozele spullen, die nog geen hoekje vullen in het vooronder.
Engel: Als je nou fatsoenlijk had geleefd, had ik ze er al in geladen.
Schoenmaker: Je wilt mij dus als ik het goed begrijp laten braden in de hel?
Engel: Het is een vonnis dat ik niet vel, maar dat allang vastligt.
Schoenmaker: (keert gelaten terug naar het schip der verdoemden) Hé bootslui, waarop wachten jullie nog? Gooi die plank neer en breng me naar het eeuwig brandende teer. Kom op, niet zo log.
Dan komt er een monnik op het toneel met aan zijn hand een juffer genaamd Floor. In zijn andere hand heeft hij een schild en een zwaard en onder zijn kap zit een krijgshelm verborgen. Hij huppelt en neuriet vrolijk.
Monnik: Tra-la-la! Tra-la-la! Tra-la-la! Tra-la-la! Tra-la-liere-liere-la!
Duivel: (loopt naar hem toe) Eerwaarde kloosterling! Hoe gaat het ermee?
Monnik: Deo gratias! Ik ben hoveling!
Duivel: En zingt en danst u daar ook, aan het hof?
Monnik: Godlof! Uiteraard!
Duivel: Komt u dan! Ik speel muziek en we bouwen een feest. (kijkt naar het meisje dat de monnik bij zich heeft) En die dame, is die van u?
Monnik: Ja, ze is mijn ingénue en dat is ze altijd geweest.
Duivel: Goed gedaan, zeg, wat een bevallig wicht! En mocht dat zomaar in uw heilig klooster, knepen ze een oogje dicht?
Monnik: In de abdij? Daar volgde iedereen hetzelfde rooster…
Duivel: Wat een poppetje, wat een verrukkelijk ding! (hij maakt een spottende buiging) Welkom kloosterling, stap maar in.
Monnik: Waar brengt u ons heen?
Duivel: Naar dat laaiende vuur dat jij nooit scheen te duchten.
Monnik: God allemachtig, waarom zo’n zuur lot? (wijst naar zijn pij) Was dit habijt dan niets waard voor later?
Duivel: O lieve mondaine pater, aan Beëlzebub beveel ik u aan.
Monnik: (verrast) Bij de heilige gouden monstrans! Bij het geloof in Onze-Lieve-Heer, ik snap het niet meer! Ben ik veroordeeld, maak ik geen kans op eeuwig heil? Ik? Een toegewijd priester met zo’n deugdzame levensstijl? God sta me bij!
Duivel: Genoeg gedraald! De vaart erin, de loopplank wordt zo ingehaald. Hou op jezelf te bewieroken!
Monnik: Maar dit is toch niet eerlijk?
Duivel: Tja, het vonnis is al lang geleden uitgesproken. (hij leidt de monnik naar zijn boot)
Monnik: Hemelse deugd! Mijn Floortje, dat heerlijk kind, kan toch niet mee op die karveel… En ik, arme frater, moet ik na zoveel metten bidden eeuwig boeten omdat ik met een vrouwtje speel?!
Duivel: Wat heb je daar trouwens een flinke schram?
Monnik: (trekt zijn kap af en dan verschijnt zijn helm) Van het schermen, toen ik deze kroon afnam.
Duivel: O pater, broeder helm, kun je mij geen schermles geven?
Monnik: (doet enthousiast allerlei slagen en stoten voor) Ah, schermen, mijn lust en mijn leven! Goed hoog die degen, zo ja, anders hou je me niet tegen.
Duivel: Wat een machtige stoten!
Monnik: Ha, daar kun jij met je bokkenpoten niet aan tippen! (dan houdt hij op en pakt juffer Floor bij de hand) Kom mee, kijken of we op de hemelschuit kunnen glippen. (ze lopen zingend en dansend getweeën naar de boot van de engel) Deo Gratias! Hebt u plek voor mijne eerwaardigheid? En voor vrouw Floor, mijn lieve meid, die lachebek?
Zottekop: (loopt naar hen toe) Je komt niet gelegen, broeder, en zeg eens, waar heb je die degen vandaan?
Monnik: (vertwijfeld want de engel reageert niet) Ik vrees dat dit een verloren zaak is, ik was graag gebleven, maar God wil ons niet hier, en ik zie geen andere manier dan het maar op te geven.
Duivel: (roept vanuit de verte) Zeg, waar blijf je pastoor?
Monnik: Ik kom al hoor, ben veroordeeld tot jou, samen met Floor, dus wat kijf je nou?
Zodra de monnik aan boord is, komt Brigit op, de koppelaarster. Als ze bij de helleschuit aankomt, zegt ze:
Brigit: Iemand op de boot?
Duivel: Ja, wie daar?
Brigit: Brigit van zessen klaar.
Duivel: Van zessen klaar? Dat treft dan, hier is een roeispaan.
Brigit: Roeien? Jeetje nee, dat durf ik niet aan.
Duivel: (spottend) Bang om uw poezelige handjes te bezeren, madam?
Brigit: Die zijn heus niet stram, maar ik stap niet op dat veer.
Duivel: Dat zeggen er meer. Wat heb je allemaal bij je?
Brigit: Alles wat het kon lijden om mee te slepen.
Duivel: Die knepen ken ik, laat maar horen.
Brigit: Zeshonderd maagden die hun onschuld allang hebben verloren. Drie kisten volgepropt met oplichterij, niet te tillen zo zwaar! Drie kleerkasten waarin ‘t gestolen goed ligt verstopt, juwelen, jurken, afijn, noem maar op. Een krocht als onderkomen, een beddenplank van kurk en kussens van werk. Maar het allerbelangrijkst zijn de deerntjes die ‘k heb verkocht.
Duivel: (wijst naar zijn boot) Genoeg gezemel, je hoort daar terecht.
Brigit: Wat?! Maar ik ga naar de hemel!
Duivel: O ja? En wie heeft dat gezegd?
Brigit: Dat verdien ik omdat ik een heldin ben: de zweepslagen die mijn rug hebben gestriemd, gottegot, de folteringen die ik heb verdragen, aiaiai! Als ik moet boeten in de hel, zou jan en alleman dat moeten! Nee nee, ik ga naar de schuit hiernaast. (als ze aankomt bij de hemelschuit zegt ze tegen de engel:) Schipper, goede vrind, toffe vent, hier is Brigit, je weet wel, Vanzessenklaar.
Engel: Van zessen waar? Is mij niet bekend.
Brigit: Ik bid en smeek u! (knielt) U denkt toch niet dat ik een slons ben, dat ik onder de luizen zit, engel van God, mystieke roos? Ik ben Brigit, groot van aanzien en verdienste, die her en der deernen verdeelde en straatmadelieven leerde om de kanunniken in de dom te gerieven. Wees niet boos en zet me over, broer van mij, mijn schattebout, mijn zoetelief met uw ogen van parelmoer. Goddelijke werken heb ik verricht, Sint-Ursula heeft niet zoveel juffers bekeerd en gesticht als ik, ik heb ze gered en het ging nooit verkeerd. De Hoge in de Hemel wilde dat Ik een heer voor hen vond en ik heb menige stond wakker gelegen vooraleer ze die kregen. Allemaal!
Engel: (wijst naar de andere boot) Stop! Je valt me lastig, ga ginds maar heen met je verhaal.
Brigit: Maar ik leg toch juist uit waarom u mij mee moet nemen!
Engel: (resoluut) Houd op met flemen, je komt niet in mijn schuit!
Brigit: (wanhopig) Waarom, mijn God, heb ik mij zo uitgesloofd als ik nu niet krijg wat mij beloofd was? (Birgit Vanzessenklaar keert terug naar de helleschuit en zegt) Hallo gij veerlui van nacht en ontij, leg de plank neer want ik kom erbij. Het noodlot zegt dat het moet en ik voel me niet goed meer hier.
Duivel: Dan treed binnen, waarde dame en wees van harte welkom… Een heilig leven op aarde en wat rest is ja en amen.
Zodra Brigit in de boot gestapt is, komt er een jood meet een geitenbok op zijn rug. Als hij bij het schip der verdoemden arriveert, zegt hij tegen de duivel:
Jood: Hé janmaat, hé jan!
Duivel: Je bent laat, had je je aangemeld?
Jood: Van wie is dit schip dat je hebt opgetuigd?
Duivel: Dit is de schuit van de veerman.
Jood: Vaar me dan naar de overkant, ik heb geld. (hij steekt zijn hand in zijn buidel en haalt het geld tevoorschijn)
Duivel: Moet die geitenbok ook mee?
Jood: Ja zeker moet die mee.
Duivel: (spottend) Wat een achtenswaardig passagier…!
Jood: Ik weet niet wat ik zonder dat dier aan moet.
Duivel: Zo’n stinkbeest? Dank je de koekoek!
Jood: Hier heb je vier dukaten, en ik zal je nog meer betalen als je mijn bok wilt toelaten. Kan dat aanbod je verlekkeren?
Duivel: Je kunt net zo veel mekkeren als dat beest van je – het blijft neen!
Jood: (werpt een blik in de boot) Wou je de jood de toegang ontzeggen tot waar Brigit Vanzessenklaar heen gaat?
Edelman: Niet klessebessen, joodje, kom!
Jood: Leg dan de plank neer, of wou u dat ik zwom?
Duivel: (woedend) Duizend bokspoten, wie voert hier het bevel? Die kale jonker of ik?
Jood: (tegen de edelman) Roep poorter en schout bijeen en straf die vagebond! (vaart uit tegen de duivel) Vuige aap, vuile hond, schijt modder, tranen, vuur en hout, moge het dun uit je stromen en laat God je intomen met je stinkende snuit! Wou je de spot drijven met door en door fatsoenlijke werklieden? Hoerenzoon!
Zottekop: (komt toelopen en spreekt de jood aan) Wat een kabaal! Heb je de geit gestolen, gore bok? Je doet me denken aan een sprinkhaan, je vreet alles kaal.
Duivel: (wijzend naar de andere schuit) Ga daar maar heen, jood, in die boot zijn ze even schaamteloos als jij.
Zottekop: Met Allerzielen heeft hij gezeken in de abdij en op Goede Vrijdag vrat hij zich vol aan varkensvlees!
Duivel: (ongeduldig) Je bent een mafkees, jood, slecht tot op het bot. Dus hop, stap op en plof met je bok neer op de tros.
Een rechter komt op met in zijn handen een hele stapel processtukken en een staf. Als hij aankomt bij het helleschip, zegt hij:
Rechter: Goedendag, is daar iemand?
Duivel: Waarmee kan ik u dienen?
Rechter: Ik ben de edelachtbare rechter.
Duivel: Wat heb je een flinke stapel in je hand, vriend! Vertel ‘ns, hoe is het met het recht gesteld?
Rechter: Als u deze stukken uitspelt, weet u van de hoed en de rand.
Duivel: Kom dan maar in mijn boot en laat zien wat er zoal geschreven staat.
Rechter: Mag ik eerst weten waar die sloep naartoe gaat?
Duivel: Je wordt neergepoot in de hel.
Rechter: (verontwaardigd) Wat?! Je wilt een rechter belonen met een verblijf tussen boze geesten en demonen?!
Duivel: (spottend) Heilige ‘ontrechter’, het krombuigen van wat recht was is voorbij, krom nu je rug over de riemen en roei.
Rechter: Maar dat druist toch gans en gaar in tegen de regulae iuris, foei, ik vecht dit aan!
Duivel: Ja ja, ita en missa en est en zo, geef me je hand. (hij pakt de hand van de rechter) Edelachtbare hand, ook al kan het je niet bekoren, je werd geboren om tot het gilde der roeiers te behoren. Vort dus, a priori. (tegen zijn kornuit) En jij luie donder, haal een vlonder uit het vooronder voor dit bijzonder creatuur.
Kornuit: (doet onmiddellijk wat hem wordt opgedragen) Aiai, stuur! Plicht vervuld, plank ligt!
Rechter: Ik wijs deze reis en ook degene die mij zou moeten vervoeren pertinent af! Is er een hogere officier present bij wie ik dit kan aanroeren?
Duivel: Dat is niet het gebruik.
Rechter: Ik begrijp niet wat hier gebeurt en fnuik het ten enenmale. Hoc non potest esse!
Duivel: (lacht) O la la! Denk je dat ik dat taaltje van je processen niet versta? (wijst naar de loopplank) Alstublieft, heer rechter, na u.
Rechter: Nee, dit kan niet, videtis qui petatis! Ben jij soms boven zijne majesteit verheven? Staat jouw macht super jure majestatis?
Duivel: Je mag wel een toontje lager zingen. Toen je rechtsprak, liet je je omkopen – (met spottende klemtoon:) non acceptistis propina? – maar dat is afgelopen. Nu moet je mij volgen, en daar valt niets op af te dingen. (kijkend naar de processtukken) En dat papier is best voer voor een vuur dat ik door en door ken, ha ha!
Rechter: Almachtige God, wees mijner indachtig! Domine, memento mei!
Duivel: Niks Domine, het is tijd voor de introitus in mijn schip, want je was als rechter malicieus, dus in een wippus hier aan boordus.
Rechter: Rechtvaardig optreden is steeds mijn leus geweest, semper, semper in justitia.
Duivel: Hoe zit het dan met het geld dat je vrouw van de joden ving?
Rechter: Dat ging mij niet aan, en ik heb me nooit bemoeid met zaken die mij niet aangaan. Het zijn derhalve niet mijn zonden, maar van haar die mijn sponde met mij deelde.
Duivel: maar je hebt het wel mooi opgestreken en onder de deken gestopt, zoals je ook veel rijkdom wist te vergaren door het bloed van de boeren, onwetende arme zondaren. Waarom heb je hen niet waar nodig bijgestaan?
Rechter: (spottend) Maar beste veerman, heb je nooit gelezen dat geld bergen verzet? Dat justitia dan verlet lijdt en het recht aan de kant wordt gezet…?
Duivel: (woedend) Vuige filister, schobbejak, ik smijt je bij het boevenpak te midden van een meute bloeddorstige honden. Daar zul je merken hoe wel de klerken varen…
Op dat moment nadert er een openbaar aanklager met een fikse stapel boeken, en de rechter spreekt hem aan.
Rechter: Heer procureur!
Procureur: Ik kus uw handen, hoogedelachtbare! Wat zegt die beurtschipper, wat zegt hij?
Duivel: (honend) Dat jij een beste roeier zult zijn. Aan boord dus, geleerde van het woord, het werk wordt licht met jou erbij.
Procureur: (tegen de rechter) Durft die basserool ook nog de spot met ons te drijven? (tegen de duivel) Wat sta je daar te kijven, kinkel? En waar wou je met al die brave lieden daar naartoe?
Duivel: Naar de overkant, waar ik ze in de hel bonjour.
Procureur: Ho ho, op die toer ga ik niet mee. Dat schip hiernaast is veel beter uitgerust.
Duivel: Zo lust ik er nog wel een paar… Vooruit smiecht, hup, schiet op!
Rechter: Hebt u gebiecht, waarde collega?
Procureur: Nee. Ik dacht dat mijn ziekte en pijn van tijdelijke aard zouden zijn en niet fataal. En u, hoogedelachtbare?
Rechter: Mij werd de laatste biecht wel afgenomen, maar het leek me prudent daarin niet te openbaren hoe ik mijn inkomen wederrechtelijk heb verruimd…
Procureur: Dat hebt u heel verstandig verzuimd, want zonder restitutie geen absolutie, en een quid voor zo’n quo is ongehoord.
Duivel: Waarom willen de heren niet bij mij aan boord?
Rechter: Omdat wij op God vertrouwen… Quia speramos in Deo.
Duivel: Op hoop valt niet te bouwen. Dus waarom nog langer gewacht?
De beide doctoren begeven zich naar het schip van de hemelse glorie en daar aangekomen zegt de procureur tegen de engel:
Rechter: Veerman der glorierijken, verleen ons toegang tot uw schip.
Engel: (kijkend naar de dossiers en boeken die beiden meezeulen) O gij stuitende manspersonen! Ge hebt uw ambt te schande gemaakt door onschuldigen te veroordelen en criminelen te belonen voor hun ontoelaatbare praktijken.
Rechter: Misericordia, clementie! Kunt u niet over uw hart strijken en ons met u meenemen?
Zottekop: (die vlakbij staat) O die gisse heren van de wetboeken, die niets anders doen dan pissen op het recht!
Rechter: Toe, wees niet onbarmhartig en geef ons een plaatsje op plecht of achtersteven.
Zottekop: (alsof hij iemand zoekt) Waar is de schout met zijn rakkers om die twee boeven op te pakken?
Engel: Het goddelijk recht gelast u met om in alle haast af te zakken naar het helleschip hiernaast.
Rechter: O heilige Martialis, kom en verlos ons van deze kade en rivier, en…
Duivel: (valt hem bruusk in de rede) Hou op met dat geschmier en presto presto…!
Ze stappen in de boot der verdoemden en de rechter richt zich tot Brigit Vanzessenklaar, die hij kent
Rechter: Wel, wel, wel, ora prominibus, wie we daar hebben, koppelvrouw Vanzessenklaar!
Brigit: Jasses marante, zelfs hier laten ze me niet met rust! Hoe ze mij in de gaten hielden en naar hartenlust beboetten, de onverlaten: ‘Het recht gebiedt bla bla…’
Rechter: En jij dan? Altijd maar wroeten in wat niet mag en onwelvoeglijk handelen. (hij stapt in de boot)
Brigit: (kijkt in de verte) Hé meneer de rechter, is dat Zwart Pietje uit Lissabon niet die daarginds aan komt wandelen? Moet die mee met ons? Da’s een goeie, zeg! Hij en wij samen roeien!
De tot de galg veroordeelde Zwart Pietje loopt naar de boot der onfortuinlijken en wordt opgevangen door de veerman
Duivel: Goedendag, Zwart Pietje, je bent net op tijd hier van de galg. Wat zeiden ze voordat ze je ophingen?
Zwart Pietje: Dat is gauw verteld: dat ik vanwege de kraken die ik heb gezet heilig ben verklaard, want ik heb bungelend en wel de dood gevonden, als een kip aan een touw.
Duivel: Kom dan maar en voer het commando tot de poorten van de hel.
Zwart Pietje: (verrast) Maar ik commandeer dit schip toch niet…
Duivel: Dan commandeer ik jou: (boos) vooruit, stuk verdriet, aan boord!
Zwart Pietje: O nee! Nee! Bij Barrabas! Ze zeiden dat zij die sterven als ik gevrijwaard zijn van Satans vuur en as!
Duivel: Heeft dat je troost of kracht gebaard?
Zwart Pietje: Met een touw om je nek heb je niks aan preken en zalvende praatjes, als je moet hangen kunnen ze die in hun gat steken…
Duivel: Stap in, stap in, je gaat naar de hel.
Zwart Pietje: Nou, ik heb mijn lot al vervuld, en ik weet niet wat dit hier moet. Ze hebben het niet gehad over boten en veren en zo, maar alleen over het kwijten van schuld en de strop als losprijs voor de hemel. En dat bij hun volle verstand, en dat de strik om mijn hals heilig was… Maar wat ik hier doe weet ik niet, waar is het paradijs?
Duivel: Zeiden ze niets over het vagevuur?
Zwart Pietje: Dat was de lange duur in de het gevang, zeiden ze in die allerlaatste preek. En dat het overduidelijk was dat de toegepaste straffen even veel waard waren als gebeden voor de dode zielen en de boetedoening in het purgatorium konden verkorten…
Duivel: Dan moet ik je toch uit de droom helpen: als dat waar was, zou je de dans kunnen ontspringen… (hij richt zich tot allen die op zijn boot zitten) Hé iedereen! Uitstappen! De boot zit aan de grond. Doctor, edelman, vooruit, duwen! En jij ook, eerwaarde monnik!
De moraal van het verhaal. Muziek voor de opkomst van vier zingende ridders, uitgedost met het kruis van Christus. Voor dat kruis en de verbreiding van het heilige katholieke geloof zijn zij gestorven in handen van de Moren. Zij die op die manier gestorven zijn genieten het voorrecht van kwijtschelding van hun schuld, zoals vastgelegd door de pontifices maximi van de heilige Moederkerk. En het lied dat zij zongen ging als volgt:
Ridders: Naar ’t schip, het veilige schip.
Het mooi opgetuigde schip,
Naar ’t schip, het schip van ’t leven!
Gij die werkt en wroet
Voor het vergankelijke leven,
Gedenk om Godswil, gedenk
Deze geduchte kade!
Naar ’t schip, gij stervelingen,
Het mooi opgetuigde schip,
Naar ’t schip, het schip van ’t leven!
Hoedt u, al gij zondaren,
Want na de graflegging
Wacht bij deze rivier uw lot
Van geneugten of van pijnen!
Naar ’t schip, naar ’t schip gij allen,
Het allerwaardigste schip,
Naar ’t schip, het schip van ’t leven!
En terwijl ze zo met hun zwaarden en schilden zingend voorbijtrekken aan de boot der verdoemden, wendt de veerman naar de ondergang zich tot hen met de woorden:
Duivel: Ridders, waar gaat gij heen? Vertel op.
Eerste Ridder: Wat wil je Satan? Weet wel tegen wie je spreekt!
Tweede Ridder: Je kent ons niet eens aan wie je je vragen stelt.
Derde Ridder: Wij zijn gesneuveld op de Kruistochten.
Vierde Ridder: Daarmee is wel genoegd gezegd.
Duivel: Niet hier instappen? Wat is dat nou, zeg? Ik snap er niets van?
Eerste Ridder: Wie omwille van Jezus Christus de dood vindt, stapt niet in een boot als deze!
De ridders lopend zingend door naar het schip van het heil. Als ze daar aankomen, zegt de engel:
Engel: O ridders van God, op u was ik aan het wachten, want gij zijt strijdend voor Christus, de Heer der Hemelen, gestorven! Ge zijt vrij van ieder kwaad, martelaren voor de Moederkerk, want wie in die strijd sneuvelt verdient de eeuwige vrede!
En zo gaan de ridders aan boord.
EINDE
NAWOORD
Verhalen over hellegat, verderf en verdoemenis bereikten me voor het eerst via de talloze boetepredikers die in de vastentijd van kerk naar kerk trokken, gekleed als de heilige Franciscus van Assisi, op sandalen die hun behaarde tenen bloot lieten en in bruine pijen die, zo stelde ik me voor, de huid schuurden en schramden. Als geïmponeerd jochie van een jaar of acht luisterde ik gefascineerd naar hun galmende taal waarin de klinkers als kobolden over elkaar heen buitelden. In zinnen vol opstuwende adjectieven schilderden ze mij een huiveringwekkende dystopie die elke onverzadigbare zondaar zou wachten in het hiernamaals. Gruwelijke beelden die een demonische werkelijkheid weerspiegelden riepen zij op, bevolkt door schrikaanjagende gedrochten in een omgeving van verstikkende brandhaarden, laaiende pekvuren en ijzingwekkende martelwerktuigen. Geluk en zaligheid in een hemels paradijs kon je alleen verdienen, zo werd mij duidelijk, door godsvruchtig en boetvaardig het hemels geplaveide rechte pad omhoog naar de Opperste Herder te bewandelen.
Die vlammende woorden van toen werden in later jaren tijdens mijn reizen langs kerken en musea terugkerende beelden, schilderingen geënsceneerd in taferelen van groteske schoonheid op de altaarpanelen van Hans Memling en Dirk Bouts, op schilderijen van Pieter Breugel de Oude en Jeroen Bosch, op de fresco’s van Taddei di Bartolo in de kathedraal van San Gimignano, van Giotto in Padua en Franscisco Traini in het Camposanto in Pisa. Voorstellingen die me telkens ook een literatuurles in herinnering brachten op de middelbare school en wel de dag waarin ik kennis maakte met de middeleeuwer Elckerlijc. Hij is de hoofdfiguur uit de moraliteit Den Spyegel der Salicheyt van Elckerlijc (1496), een losbandige bon vivant die totaal onverwacht een doodsaanzegging krijgt. Hij zal zich binnen vierentwintig uur voor Gods troon moeten verantwoorden over zijn brassend doorgebracht bestaan. Het stuk is een fonkelend kleinood dat me alleen al vanwege de taal onmiddellijk in zijn greep kreeg. Om de woorden van het vergankelijke vlees die erin opklinken, het cranct, het dwijn, het staet te coudent. Om de dichtregels die naar verrotting en verval ruiken en om de stille kracht van de messcherpe verhaallijn.
Hoewel de middeleeuwer bij velen te boek staat als een primitief denker met een hang naar het concrete, vertoont zijn geestesgesteldheid een even intense affiniteit met het abstracte. Juist de verstrengeling van abstract en concreet vormt de onderliggende structuur van de middeleeuwse mentaliteit en verbeeldingswereld. De allegorische ensceneringen tijdens ommegangen, herdenkingen van patroonsheiligen, vastenavondfeesten en rederijkerswedstrijden zijn voorbeelden van die vervlechting.
Den Spyegel der Salichheyt van Elckerlijc is het bekendste rederijkersspel dat ongeschonden bewaard is gebleven, vele malen is herdrukt, ooit een toneelprijs op het festival van Antwerpen won en in de Engelse versie Everyman een waardig navolger kreeg. Daarnaast bestaan er van het stuk nog een aantal fragmenten van Latijnse bewerkingen.
Het toneelstuk is een zinnespel, een typisch product van de middeleeuwse geest. Zinnespelen gingen over het einde van het menselijk leven. Hun thema was de reis naar de dood en het lot van de ziel en wel geënsceneerd als een spirituele pelgrimage. Onderweg zijn, losbandig leven, de eigen zondigheid onder ogen zien, beproevingen ondergaan, wanhopig op zoek gaan naar hulp bij familieleden en vrienden voor de laatste levenstocht en rekenschap afleggen zijn terugkerende onderdelen ervan die door wisselende personages en personificaties gestalte krijgen. Behalve gewone mensen zijn dat allegorische figuren, afgeleiden van eigenschappen van Zintuigen en Krachten, of van begrippen als Genade en Gerechtigheid, Deugden en Ondeugden. Er is in eerste instantie verwarring en wanhoop daarna gevolgd door innerlijke strijd en ten slotte doodsstrijd. Maar altijd komt de zondigende mens ten langen leste tot inkeer om zo nog juist op tijd de zaligheid van het hemels utopisch geluk deelachtig te worden. Optredens vonden plaats tijdens wagenspelen waarbij karrenpodia in optocht langs het publiek reden. Rederijkerskamers organiseerden zogeheten landjuwelen. Toneelspelers uit de eigen kring en rondtrekkende komedianten kregen op concoursen de gelegenheid tot opvoeringen in wedstrijdverband met afsluitend prijsuitreikingen.
Het verhaal over Elckerlijc is van een jaloers makende directheid. Hij heeft een leven achter de rug van overmatig schransen, onverzadigbaar slempen en wellustig vrouwenplezier. Dat alles is God uiteraard een doorn in het oog. De Doot krijgt de opdracht hem mee te delen dat hij zijn levenswandel op korte termijn moet komen verantwoorden. Dat bericht overvalt hem, een poging tot omkoping van zijn doodsaanzegger stoot op een onverbiddelijke weigering. Dan gaat hij op zoek naar medestanders op zijn tocht, maar, Gheselscap, Maghe,Neve en TGoed keren zich honend van hem af. Alleen Duecht, door Elckerlijcs brassen verworden tot een uitgeput scharminkel biedt hem steun aan. Maar die is voorlopig te zwak om de boetetocht te begeleiden. Zij moet eerst met de bovennatuurlijke wijsheid van Kennisse via een welgemeende biecht van de zondaar weer op de been geholpen worden. Zulks geschiedt. Nu kan hij weer een beroep doen op andere kwaliteiten: Cracht, Vroetscap. Schoonheyt en Vijf Sinnen. Dit gezelschap brengt hem tot vlak voor de hemelpoort maar die heeft vooralsnog de contouren van een vers gedolven graf. Waar hij de hemel al ziet gloren, ruiken zij de rottingsgeur die uit het graf opstijgt en verlaten hem ijlings. Nu lichaam en ziel schiften staan alleen Duecht en Kennisse hem nog terzijde:
Elckerlijc
Lieve vrienden, wi en willen niet keeren nu.
Sal ic mijn pelgrimage betalen,
So moet ic hier binnen dalen
In desen put ende werden aerde.
Schoonheyt
Wat! In desen putte ?
Elckerlijc
Ja, van desen waerden
Soe moeten wi werden, clein ende groot.
Schoonheyt
Wat ! hier in versmoren ?
Elckerlijc
Ja, hier in versmoren ende bliven doot
Ter werelt, mer levende wesen altijt
Voerden oversten Heere.
Schoonheyt
Ick schelt u al quijt !
Adieu ! vaert wel ic schoer mijn scout; ick ga als de domme.
Daarmee is Elckerlijcs pelgrimage bij de oerscène aangekomen: het sterven zelf.
Een belangrijke inspiratiebron voor dit en vergelijkbare zinnespelen was de tekst Pelerinage de Vie Humaine van de veertiende-eeuwse auteur Guillaume de Diguilleville (1295- 1358 ?), in het Nederlands vertaald als Boeck van den pelegherym (1486). Spelen als Van de dolende mensche ende de gratie Gods (auteur onbekend) en De wellustige mensch (1551) van de Vlaamse rederijker Jan van den Berghe (+1559) zijn schatplichtig aan de Franse versie. Ook hier het verhaal van een levensgenieter die zwelgt in het aardse. Hij is ziek van wellust, corrupt en dwaas. Daar weten de duivelse personificaties van zonden en ondeugden Quaet Gelove en Vleyschelijcke Sin wel raad mee. Schransen, drinken en seksueel vertier, uitgebeeld door drie vrouwelijke personificaties, hebben hem stevig in de greep tot de Opperste Mogentheyt hem tot de orde roept en de boetedoening zal beginnen. De wellustige mensch weet aan het hellevuur te ontkomen dankzij de ultieme bescherming van iemand die hij tot dan toe nooit een blik heeft waardig gekeurd, een vrouw in het blauw. Blauw, die kleur een aanwijzing die uiteraard door elke toeschouwer begrepen werd.
Het oudste en kompleet bewaard gebleven toneelstuk dat met vergelijkbare gegevens speelt, is het Engelse The Castle of Perseverance uit ca 1440. Ook hierin is de thematiek het leren van een morele les, gedemonstreerd aan verleiding en strijd met de hulp van allegorische figuren die een levensloop uittekenen : Duivel, Dwaasheid, Begeerte, Biecht, Penitentie en Goede Engel.
In mijn eerste jaar als HBS-er maakte ik kennis met Het zevende zegel, de meesterlijke Igmar Bergman film die mijn geheugen sindsdien nooit meer heeft verlaten. In de vitrines die de bioscopen destijds voor reclamedoeleinden gebruikten, bekeek ik de zwart-wit foto’s van de hoofdrolspelers en zag vervolgens de film. De Dood met melkwit gelaat, zwarte mantel en capuchon zittend tegenover de in maliënkolder gestoken ridder die hier als een modern mens met een eigennaam werd bediend: Antonius Block. Elckerlijc en Block, het allegorisch personage en een naamgegeven individu, verleden en heden ontmoeten elkaar in een eigentijds zinnespel. In beide gevallen een tocht naar binnen die inzicht verschaft in het eigen ik. Dezelfde vraag: “Ben je bereid te sterven ?” Dezelfde poging het leven te rekken. Menselijk, al te menselijk.
Diepe indruk maakte de dodendans aan het eind van de film, een donker schimmenlint figuren hand in hand dansend over een soort duinkam meegevoerd op weg naar het einde met de Dood als leidsman voorop. Een iconisch beeld dat me te pas zou komen toen ik met een vier Havo/VWO klas leerlingen uit de Amsterdamse Bijlmer een toneelproject als lessenserie over de begintijd van de Nederlandse literatuur startte.
Literatuur lessen over de Middeleeuwen ? What the fuck moeten we daarmee ? Dat is toch ouwe meuk, lijkenruk rebbelleert een groepje stokebranden met aanhang dat al snel de sfeer in de zopas gevormde klas bepaalde. Met moeilijk in de hand te houden lesgedrag als gevolg. Allerlei pogingen om het deksel op de doos van Pandora dicht te houden blijken in eerste instantie vergeefs. Een weerwoord op zoveel opzichtige desinteresse, een houding die andere leerlingen dan weer stoorde, vraagt om een onorthodoxe aanpak. Ideeën hebben soms een lang incubatietijd. Het leven leerde me dat voornemens vroeger gemaakt vaak jarenlang blijven sluimeren vooraleer ze door een onverwacht toeval of incident plots opnieuw gewekt worden. In de middelbare schoolbanken nam ik me voor om de Elckerlijck tekst ooit eens te vertalen. Voor die klus en een bewerking van het stuk voor hedendaagse oren lijkt het me nu het juiste moment. Daarmee de hele klas op de planken is het idee, de moraliteit als hoofdschotel, gevolgd door het gedicht Van der Mollenfeeste van Anthonius de Roovere en enkele ballades van François Villon en traditioneel de spektakelende klucht De Buskenblaser als toegift. Want na de christelijke ernst moest de lach bevrijding brengen van de angst. In de bijbehorende lessen het Middeleeuws gedachtegoed uitleggen en aan het eind een drietal avondvullende voorstellingen voor leerlingen en ouders. Dat is het plan.
Het vertaalwerk blijkt bewerkelijker dan gedacht. Te beginnen met de oproep van God voor Doot :
Ic sie boven uut mijnen throne,
Dat al dat is int smenschen persone,
Leeft uut vresen, onbekent.
Oec sie ik tvcolc also verblent,
In sonden, si en kennen mi niet voor God
Opten aertschen scat sijn si versot.
Dien hebben si voer Gode vercoren,
Ende mi vergheten, die hier te voren
Die doot heb geleden door ‘tsmenschen profijt.
Gods bitter klinkende stem wilde met geen mogelijkheid in hedendaags Nederlands aarden, verloor met elke vertaalde versregel zijn Hemels Gezag. Terwijl die van Doot zich met gemak modelleerde naar een eigentijds spreken. Vervolgens verzet de tekst zich krampachtig tegen mijn overzetting van poëzieregels in een niet rijmende tekst: te krachteloos, te plomp, alle dynamiek en ritmiek vloeit eruit weg. De woorden laten hun strenge zeggingskracht volop gelden. Gaandeweg maakt de intensiteit ervan zich voerman van mijn pen, loodst de huiveringwekkende klankensymfonie die de ontbinding van alles suggereert en zo de aanvaarding van het onaanvaardbare draaglijk maakt me mee naar de drempel tussen het hier en een onbekend elders.
Ik leg script en werkplan aan mijn leerlingen voor en de klas reageert gelukkig enthousiast. Er worden rollen verdeeld, teksten ingestudeerd en interpretaties uitgewisseld. Enkele maanden later is er de eerste avond van de metamorfose. De eigen tijd wordt ingeruild voor heel vroeger, gympen, spijkerbroeken en T-shirts gaan uit, de toneelkostuums worden van de rekken gehaald. Ieders aandacht is tot in uiterste precisie gericht op het verkleden en grimeren, het keuren en zich laten keuren, het schminken en elkaar bewonderen om de Breugeliaanse uitdossing. Nu dan zitten de Middeleeuwen hen in de botten. Met de klanken van het madrigaal Hor che’l ciel e la terra van Claudio Monteverdi wordt in het pikkedonker van de zaal een tijdsprong gemaakt.
Discussiërend in de klas is er de welhaast onvermijdelijke vraag naar de link tussen de middeleeuwse moraliteit en het eigentijdse. Dan valt de term zelfonderzoek en komen we uit bij de belangrijkste erfenis die het christendom de moderne mens heeft nagelaten, de biecht als gewetensonderzoek. Maar wat ooit een kwestie was van goed of kwaad, van hemel of hel al naargelang de wetten van het geloof waren opgevolgd, is intussen de eigen verantwoordelijkheid van elckerlijc geworden. Geen engelen of duivels meer. De psychiater verdringt de biechtvader. De theatrale vertoning door allegorische figuren is veranderd in een afdaling in de eigen mijnschacht met geen ander doel dan met een gerust hart zonder klacht de dood te aanvaarden.
Zich spiegelen in de stervende, zelfs als het gaat om een enscenering ervan, biedt troost aldus Franz Kafka in een dagboekaantekening van 13 december 1914. Daarin noteert hij hoe hij voor zichzelf meerdere elckerlijcen schiep: ‘Op weg naar huis zei ik tegen Max dat ik op mijn sterfbed, aangenomen dat de pijnen niet te erg zijn, zeer tevreden zal zijn. Ik vergat eraan toe te voegen en heb dat later met opzet niet gedaan, dat het beste dat ik heb geschreven wortelt in het vermogen, tevreden te kunnen sterven. In alle goede en zeer overtuigende passages gaat het er steeds om dat iemand sterft, dat hem dat zeer moeilijk valt, dat daarin een onrecht en op zijn minst een hartvochtigheid opgesloten ligt en dat dat op de lezer, veronderstel ik, ontroerend werkt. Ik beschouw (…) die beschrijvingen overigens als een verborgen spel, ik wil in de stervende sterven, exploiteer daarom heel berekenend de oplettendheid van de lezer die op de dood is geconcentreerd, heb een helderder oordeel dan hij, van wie ik veronderstel dat hij op zijn sterfbed zal jammeren. Mijn klacht is daardoor zo volmaakt mogelijk, ze breekt ook niet plotseling af zoals echte klachten, maar sterft mooi en zuiver weg.
Elckerlijc lijc, ik, K. ‘Amen’ segghet alle gader.
Yves van Kempen