Van mensen en dingen die voorbijgaan

Waarom ben ik in de DDR gebleven, terwijl ik het systeem toch zo verfoeilijk vond, lees ik tweemaal in een bespreking van De Muur voorbij – Berlijnse fado. Het hele boek is een indirect antwoord op die vraag (voor wie het wil zien), hier een paar directere antwoorden.

Maar er is leven in de DDR. (Blz. 29)

 

Bijna half maart en het schrift met aantekeningen is vol. Ik verbaas me er zelf over dat ik het zo lang volhoud om dingen op te tekenen: gesprekken, ontmoetingen, overpeinzingen, om mijn geheugen te helpen maar ook om zicht te krijgen op wat er met mezelf, de mensen om me heen en het land waar ik tijdelijk woon gebeurt. Morgen koop ik een nieuw schrift. (Blz.84)

 

Het enige wat telt, waarin ik wel geloof, zijn de mensen die ik op een aantal plekken ken. Ik wil niet puur toeschouwer zijn, de boel observeren, want dat is doods, ik moet een verbondenheid, betrokkenheid met mensen hebben om te ademen, mensen zijn mijn lucht, mijn zuurstof, mijn mogelijkheid tot leven. Ik mag dit land in die zin dat ik in de paar maanden dat ik er nu zit een aantal mensen heb leren kennen die ik mag, waardoor de rationele keuze om hier een poos te komen wonen (nieuwsgierigheid) ook emotioneel inhoud heeft gekregen die van invloed is op de duur van mijn verblijf. Ik mag F., ik mag Portugese Ana en Russische S., ik mag Ch. en mijn collega I., ik mag mijn vrienden van de Schwedter Straße en nog zo een stel. Maar het is natuurlijk wel zo dat ik een keuze heb die de anderen, op Ana na, niet hebben. Zij zitten vast, moeten het doen met wat de DDR is en te bieden heeft, ik kan weg wanneer ik wil. Ik hoef maar een treinkaartje te kopen. (Blz. 97)

Ana begint Couperus stilaan te haten, zegt ze, omdat die zoveel tijd van mij in beslag neemt (typen en bespreken en overtypen, er komt geen einde aan). En de oude mensen, Ottilie Dercksz, Emile Takma en dokter Roelofsz, trekken beschaamd het typelint dicht. Voor even.

Het regent in Den Haag op de oude mensen en het regent in Oost-Berlijn. Ik kijk door het raam naar de bibliotheek aan de overkant van de Mollstraße, naar de glimmende tramrails van de Greifswalder Straße links, naar de allemaal-naoorlogse gebouwen, naar de grijze lucht, en ik denk aan het anderhalve jaar dat achter mij ligt, aan de vele mensen die ik heb ontmoet (‘Ik ken niemand die zo uit is op contact met mensen als jij,’ zei Ch. laatst, en ja, ze heeft gelijk, dat ben ik, uit nieuwsgierigheid en omdat de plaats waar je woont en leeft toch voornamelijk gevormd wordt door de mensen met wie je er te maken hebt, die in positieve en in negatieve zin aan je voorbijgaan, waarbij gezegd moet worden dat de tweede categorie helaas doorgaans overheerst), aan de paar mensen die een grote(re) plaats hebben ingenomen in mijn leven, aan de vele dingen die ik gezien heb, aan Erfurt, Dresden en Leipzig, waar ik eveneens tegen mensen aan ben gelopen die me op een of andere manier dierbaar zijn geworden, al weet ik dat ik ze waarschijnlijk nooit meer zie. Een terugblik terwijl ik nog hier ben, en ik schud mijn hoofd, wrijf het gepieker weg en buig me weer over de regen in Den Haag.

‘Een essay, dat is wat ik het beste kan… Een woord is een kapel: je grijpt het éven luchtigjes, bij de vleugels… en laat het weer vliegen…’ verzucht Lot in Van oude mensen de dingen die voorbijgaan. Misschien kun je het uitbreiden tot mensen, contacten die je hebt: heel even houden ze aan en zijn ze van belang, dan glippen ze weer weg. (Blz. 221)