Camilo Castelo Branco en zijn noodlottige liefde(s)

 

In de langwerpige slaapkamer staat zijn bed tegen de korte muur aangeschoven. Ernaast een tafel met lampetkan en schotel. Haaks op de andere korte muur het bed van zijn vrouw. Tussen beide spondes een divan en een commode plus spiegel. Zowel aan de kant van de schrijver als aan die van zijn echtgenote geeft een deur toegang tot de werkka­mer, ja, de slaapkamer is zelfs alleen maar bereikbaar via dat heiligdom. Beter dan met dit beeld kan nauwelijks worden uitgedrukt hoezeer vrouwen en literatuur verbonden waren in het leven van deze Portugese schrijver, wiens als museum ingerichte huis de geïnte­resseerde lezer een dertigtal kilome­ter benoorden Porto kan vinden in het plaatsje São Migu­el de Seide.

Camilo Castelo Branco. Een begrip. De laatste romantische schrijver van Portugal. Samen met Eça de Queiroz de grootste negentiende-eeuwse auteur. Sterker nog, tot op de dag van vandaag is literatuurminnend Portugal verdeeld in twee kampen. Je bent Camiliaan of Eça-fanaat. Wie van de een houdt, vindt zelden iets aan het werk van de ander. Vast gerecht ook op elk middelbare-schoolmenu, waar zijn werk als behorende tot de canon door menige verveelde scholierenstrot wordt gedouwd, met als nummer één dat ene boek over de liefde aller liefdes, Amor de perdição, Noodlottige Liefde.

Camilo Ferreira Botelho Castelo Branco, zoals zijn volledige naam luidt, werd in 1825 in Lissabon geboren als zoon van de landjonker Manuel Joaquim Botelho Castelo Branco en Jacinta Rosa do Espírito Santo, hoewel hij, net als later Eça de Queiroz, in het bevolkingsregister wordt bijgeschreven als zoon van een onbekende moeder. Zijn ouders komen vroeg om het leven en op tienjarige leeftijd verhuist hij naar Vila Real om daar opgenomen te worden in het gezin van zijn tante. Enkele jaren later, op zijn dertiende, trekt hij in bij zijn oudste zuster, die getrouwd is met een arts en in het dorpje Vilarin­ho da Samardã, vlak bij Vila Real woont. Daar krijgt hij van een bevriende pater onderwijs in het Latijn, gregori­aans en literatuur, en alles wijst erop dat hij ook tot priester gewijd zal worden. Maar op zestienjarige leeftijd ontsteekt zijn hart in vuur en vlam voor de een jaar jongere Joa­quina Pereira de França, en ze trouwen, kinderen nog, in 1841. Twee jaar later wordt er een dochter geboren.

Het is de eerste in een lange reeks Weibergeschichten, die geen van alle ongecompliceerd verlopen. De beide jonge echtelieden leven al gauw gescheiden van elkaar, omdat Camilo eerst medicijnen gaat studeren in Porto en vervolgens, in 1845, een blauwe maandag rechten in Coimbra, waar hij ook begint te schrijven. Datzelfde jaar keert hij terug naar Vila Real — hij is dan al definitief gescheiden van zijn vrouw — en `scha­akt’ Patrícia Emília, hetgeen hem op een eerste verblijf van elf dagen in het Huis van Bewaring in Porto komt te staan. In 1848 wordt uit die verhouding een dochter gebo­ren, terwijl zijn eerste dochter in hetzelfde jaar overlijdt, zoals zijn eerste vrouw een jaar eerder was gestorven. In 1849 verhuist hij naar Porto, waar hij deelneemt aan het artistieke bohémien­le­ven, als journalist werkzaam is en onder andere een kort­stondige verhouding heeft met een non. Mis­schien daardoor geïnspireerd besluit hij, nu wel, priester te worden en doet zijn intrede in het seminarie. Ook die roeping is echter van korte duur, Camilo houdt te zeer van rokken om een zwartrok te worden, of, zoals de met hem bevriende auteur Manuel Pinheiro Chagas later schrijft: `”Nigra sum, sed formosa,” sprak de priester­toog tot hem, doch er behoefden slechts enige witte en verlei­delijke vrouwenrokken aan de ogen van de seminarist voorbij te trek­ken, of deze schoof de spina­zie van het ge­loofsdieet van tafel en keerde weer tot de wereld, het leven, de schitterin­gen der profane maatschappij.’

En in dat profane leven, hij is dan zevenentwintig, wijdt hij zich volledig aan de literatuur en de vrouwen. Maria Felicidade do Couto Browne, de Engelse Fanny Owen, prinses Ratazzi, belcanto-zangeres Clara Belloni, een voor een ontste­ken ze de lont van zijn uiterst explosieve passie, totdat hij in 1856 een verhouding begint met zijn, zoals hij zelf ergens schrijft, `femme fatale’, Ana Augusta Plácido, die haar vijfentwintig jaar oudere man verlaat voor de reeds enige faam genietende veelschrijver. Haar man, Manuel Pinheiro Alves, dient een aanklacht in bij de rechtbank en in 1860 belandt het overspelige paar in de gevangenis van Porto, waar Camilo onder meer zijn `Noodlottige Liefde’ schrijft. Saillant detail is dat de rechtbank die over hen moet oordelen wordt voorgezeten door José Maria de Almeida Teixeira de Queiroz, jawel, de vader van Eça de Queiroz, in zijn jonge jaren zelf schrijver van enkele gedichten en bewonderaar van Camilo. Mis­schien wel de reden dat hij er gezien de dan heersende mores genadig van afkomt, want on­geveer een jaar later zijn ze weer vrij en in 1864, Ana’s man is intus­sen overleden, nemen ze met hun twee kinderen, van wie een geeste­lijk gehandicapt, hun intrek in het huis in São Miguel de Seide. Er wordt nog een derde kind geboren, maar ze zullen pas in 1888 officieel trouwen.

Zesentwintig jaar lang, tot zijn dood in 1890, blijft Camilo Castelo Branco in São Miguel de Seide wonen, en hier ontstaat het grootste deel van zijn omvangrijke oeuvre, meer dan honderdveertig titels: romans, verhalen, gedichten, polemie­ken, toneelstukken en historische werken. Daarnaast is hij zijn hele leven actief als journalist (hij staat aan de wieg van verschillende kranten) en vertaalt hij ook nog eens een twintigtal boeken. Zijn voorkeur voor hartstoch­telij­ke liefde verliest hij intussen geenszins, ook al blijft hij `zijn’ Ana Plácido trouw, want in 1881 helpt hij zijn zoon een vrouw te schaken. De tragiek in zijn leven houdt echter nooit op, want zijn schoon­dochter en een van zijn twee klein­doch­ters sterven drie jaar later. Beroemd zijn zijn woorden dat hij geen fantasie heeft, maar een goed geheugen, en inderdaad, hij hoeft de stof voor zijn romans niet in zijn verbeelding te zoeken, zijn eigen leven biedt hem plots te over. In 1877 verliest hij opnieuw een kind, de oudste uit zijn relatie met Ana Plácido. Bovendien lijdt hij zelf vanaf het midden van de jaren zestig aan een oogziekte, waardoor hij blind dreigt te worden. Als dat inderdaad ge­beurt, in 1890, pleegt hij zelf­moord.

 

Foto Ana Carvalho

Een leven vol hartstocht en drama, een schrijversloopbaan vol bevlogen pathos en overgave. Vooral zijn vroege werk, waartoe ook Noodlottige Liefde behoort, staat volledig in het teken van de romantiek, weidse gebaren, grote gevoelens, zuivere liefde, misdaad en boete. In alle boeken uit die periode vloeit bloed en stromen rijkelijk tranen, vechten door liefde of politieke overtuiging gedreven bezielde individuen tegen een altijd sterkere overmacht van een geborneerde status quo. Camilo bestrijdt en verwerpt, klaagt aan en stelt aan de kaak, neemt het op voor de arme onschuld, ontploft als in zijn ogen onrecht geschiedt. Later, vanaf de jaren zeventig, neigt hij meer tot het realis­me, maar dan wel een realisme dat doortrok­ken is van sarcasme, van bijtende uithalen tegen sociale wantoestanden, hypocri­sie en machtsmisbruik, maar evenzeer tegen verkwanse­ling van het traditionele Portugal aan Europese nieuwlichte­rij. Want voor alles is Camilo Castelo Branco een conservatief, zoniet reactionair ingestelde geest, die er een geromantiseerd wereldbeeld van liefdevol ontzag voor eerlijke eenvoud op nahoudt. Het Portugese volk is in wezen goed, de Lusitaanse waarden en normen, zeden en gewoonten moeten coûte que coûte in ere worden gehouden. Een machthebber die dat niet begrijpt is een slechte machthebber.

Hij kiest dus onherroepelijk de kant van het volk, maar tegelijk bepaalt híj wat geluk en een menswaardig leven inhouden, weet híj wat goed is voor de mensen. Wat op het eerste gezicht misschien tegen­strijdig lijkt, is dat geens­zins wanneer men die karaktertrek van Camilo voortdu­rend in het achterhoofd houdt: paternalisme. De wijze vader die het beste voorheeft met zijn kinderen, hun geduldig de juiste weg wijst en hen beschermt tegen onrecht en aanvallen van buiten­af. En ook hier is alles weer verheven tot de tweede of derde macht, de subtiele ironie van een Eça de Queiroz, vaak toch veel effec­tiever, is hem te enen male vreemd. Daarvoor zit zijn impulsieve, opvliegende, van zichzelf overtuigde karakter hem te veel in de weg en weigert hij buiten de grenzen van zijn eigen gedroomde paradijs te kijken. Terwijl Eça het land telkens weer een spiegel voorhoudt om het te dwingen de realiteit onder ogen te zien, vergelijkt hij de realiteit met een even roman­tisch als bucolisch volmaakt schilderij genaamd `eeuwig Portugal’.

Dat reactionaire, die weigering kennis te nemen van wat in de rest van Europa broeit en bloeit op sociaal, poli­tiek en literair vlak, vormt ook de basis van het generatieconflict binnen de Portugese letteren. Camilo heeft als fanatiek representant van de `vijfenveertigers’, voorstanders van een in feite stilstaande literatuur, geen goed woord over voor de verloedering en vuilspuiterij van de generatie van zeventig, waartoe Eça behoort. Deze groep jonge intellectuelen zoekt wèl aansluiting bij Europa, wil Portugal uit zijn gezapige isole­ment halen, het volk wakker schudden, het land ontwikkelen, een einde maken aan een erbarmerlijke achterlijk­heid. `Laat alles zien’ is hun devies, niet alleen de opper­vlakkige realiteit, maar ook wat daaronder verscholen ligt, het patroon dat de snit van het zedelijke en maatschappelijke kostuum bepaalt. Vandaar dat zij zich laten leiden door de opkomende socialistische denkbeelden en gretig gebruik maken van de nieuwe literaire vormen. Eça de Queiroz doet het in zijn romans, Ramalho Ortigão in zijn krantenarti­kelen, Olivei­ra Martins in zijn geschiedschrijving. En binnen de poëzie streven Antero de Quental en vooral Cesário Verde naar ver­nieuwing.

Camilo huivert, hult zich in het harnas van zijn gelijk en hekelt de besmeurders van het eigen nest. Tot aan zijn dood blijft hij met modder gooien naar de porno­grafen en moorde­naars van zijn Portugal, terwijl omge­keerd de groep van zeventig nooit nalaat haar waardering uit te spreken voor het oeuvre van de man. Zo zegt ­Eça: `Over Camilo heb ik mij altijd uitgelaten op een manier die hem en zijn werk ontegenzeglijk meer recht doet dan die andere, rare wijze waarop diegenen hem plegen te bezingen die in toespra­ken en in de pers pochen dat ze zijn vrienden en volgelingen zijn.’ Een openheid, een acceptatie van wat afwijkt van de eigen denk­beelden die Camilo nooit heeft kunnen opbrengen. Wie de waarheid in pacht heeft kan nu eenmaal niet vrij denken. En zo wordt zijn starheid hem even noodlottig als de liefde de personages uit Amor de Perdição.

 

 

De plot zou zo als scenario kunnen dienen voor een bepaald soort avonturenfilm dat in de jaren vijftig in Hollywood aan de lopende band werd geproduceerd. Of het verhaal consequent en consistent is, doet er in feite weinig toe, wat telt is de eeuwige strijd tussen goed en kwaad. En dat goede is in de romantische ogen van Camilo de zuivere, pure, onbezoedel­de, eerlijke liefde. Het gevoel dat het hart doet zwellen, dat dwingt tot volledige overgave, waarvoor alles moet wijken en waarvoor geen prijs te hoog is.

Camilo schreef Noodlottige Liefde in twee weken. Geraffi­neerd verbindt hij zijn eigen liefdesperikelen met het lot van een oom, die in de verwarring van de Napoleontische oorlogen wordt verbannen na de moord op een ideologisch tegen­stander in Coimbra: Toen ik — zo schrijft hij in de inleiding — de boeken met oude verslagen in het archief van het Huis van Bewaring van Porto doorblader­de, las ik bij het overzicht van de binnenkomst der gevangenen tussen 1803 en 1805, op blad 232, het volgende: “Simão António Botelho, zoals naar eigen zeggen zijn naam luidt, ongehuwd, student aan de Universi­teit van Coimbra, geboren in Lissabon, assistent op het moment van zijn arrestatie in Viseu, achttien jaren oud, zoon van Domin­gos José Correia Botelho en Dona Rita Preciosa Caldeirão Castelo Branco; normaal postuur, rond gezicht, bruine ogen, zwarte haren en baard, gekleed in een jas van blauwe wol, vest van bedrukte bombazijn en zwart­wit gespikkelde lakense broek.” In de linker marge van deze aantekening staat geschre­ven: “Naar India vertrokken op 17 maart 1807.” Dan volgt een geheel eigen verslag van de gebeur­tenissen die hebben geleid tot de arres­tatie en verbanning van de jongeman.

Simão António Botelho is de jongste zoon van de kanton­rechter van Viseu en een gewezen hofdame, die haar verhuizing van Lissabon naar het boerse Viseu als een straf beschouwt. We zien Simão als vijftienjari­ge in Coimbra, alwaar hij veronder­steld wordt te studeren. In plaats daarvan houdt hij zich echter onledig met alles wat God verboden heeft — hij koopt pistolen voor het boekengeld, heeft omgang met de beruchtste onruststo­kers van de academie en schuimt des nachts de straten af, beschimpt de bewoners en daagt hen schreeuwend uit met hem te vechten — dit tot groot ongenoegen van zijn ouders en zijn oudste broer, Manuel (Camilo’s vader dus), die, althans schijn­baar, braaf en oppas­send is. Plotseling verandert zijn gedrag. Thuis bij zijn ouders is hij stil, trekt zich terug, verlaat zijn kamer alleen voor het eten. En waarom? Simão Botelho beminde. Hij is hartstochtelijk verliefd geworden op zijn buurmeisje, de vijftienjarige Teresa de Albuquerque, die zijn gevoelens al even hartstochtelijk beantwoordt. De tragiek wil echter dat Simão’s ouders en Teresa’s vader, de weduwnaar Tadeu de Albuquerque, in grote onmin met elkaar leven, en dus wordt beide jongeren de omgang met elkaar ten strengste verboden. Voor Teresa is bovendien reeds een geschikte echtge­noot gevonden, haar neef Baltasar Coutinho, vele jaren ouder en uiteraard niet uitverkoren door Teresa. Het meisje weigert dan ook in het huwelijk te treden met hem en houdt via over en weer gesmokkelde smachtende brieven contact met de inmiddels uit Viseu vertrokken jongeling. Deze besluit haar te ontvoeren en de ouderlijke macht te ontvluchten. De huwelijkskandidaat krijgt daar lucht van en verijdelt Simão’s schaakpoging. Daarbij worden Baltasars handlangers vermoord en Simão moet zwaargewond vluchten. In het huis van zijn helper, hoefsmid João da Cruz, wordt hij verzorgd door diens dochter Mariana, die een steeds groter liefde begint te voelen voor de lijdende jongen. Intussen wordt Teresa door haar vader naar een kloos­ter in Porto gebracht, en wanneer Simão zich daarheen begeeft om haar in het geheim te ontmoeten, wordt hij verrast door Baltasar. Hij schiet hem neer, wordt gearresteerd en belandt in de gevangenis. De doodstraf wacht hem, maar door tussen­komst van zijn vader wordt die omgezet in levenslange verban­ning naar India.

Teresa kwijnt weg in haar kloostercel, Simão wordt door verdriet en wanhoop verteerd in de gevangeniscel, waar hij opnieuw verzorgd wordt door Mariana. De laatste besluit met hem mee te gaan, ook al weet ze dat haar liefde nooit beant­woord zal worden. Wanneer het schip de haven uitvaart en het hooggelegen kloos­ter passeert, sterft Teresa daar. Simão wordt ziek van ver­twijfeling en bezwijkt eveneens. Op het moment dat hij overboord wordt geschoven, springt Mariana hem achterna, klampt zich vast aan de verzwaarde bundel en verdwijnt met haar geliefde in de diepten van de oceaan.

 

 

Een draak. Maar toch. Het verhaal, hoe larmoyant vaak ook, is met veel vaart en spanning geschreven en verraadt zo de hand van een meesterschrijver. Bovendien stoelde Camilo’s paterna­lisme ergens op: hij wist ook wel degelijk hoe er bij het `gewone volk’ gedacht en gepraat werd. Spreekwoorden, volkse uitdrukkingen, regiona­lismen, het is hier allemaal terug te vinden. En uiteraard stelt hij de eerlijke eenvoud van de gewone man tegenover het gekonkel en de onmenselijke streng­heid van veel hogere krin­gen. De diepste gevoelens tellen niet bij wie zijn macht en aanzien misbruikt, bij wie louter uit berekening handelt. Misschien is dat de reden dat het boek onmiddellijk aansloeg, ook al beschouwt hij het zelf niet als een geslaagde novelle. Vijf­tien jaar later schrijft hij in een voorwoord bij de vijfde druk dat er eerst om gehuild werd uit medelijden en ontroe­ring, maar dat `nu de tranen over de wangen rollen van het lachen’. Toch blijft hij de eerlijkheid verdedi­gen die achter het gedrag en de harts­tochtelijke gevoelens schuilgaat. Dit boek, zo zegt hij, kunnen moeders tenmin­ste samen met hun dochters lezen, in tegenstel­ling tot de perfide schrijfkunst van de naturalistische schrijvers, die de deuren van de boudoirs wagenwijd openzetten. Zo schrijft hij bij voor­beeld over Eça’s Neef Bazilio: `De school die Eça de Queiroz heeft geopend zal hooguit een paar decennia blijven bestaan. Het zijn geboet­seerde uitwerpselen, maar de vorm die hij eraan geeft is aantrekke­lijk. Of de grond­stof nu albast of guano is, maakt niet uit; het beeld is mooi. En van iedere honderd lezers zijn er negenen­negentig Bazilio’s die zichzelf maar wat graag geportretteerd zien.’

Nee, dat soort realisme is aan Camilo Castelo Branco niet besteed — voor hem zijn echte liefde en passie toch eerst en vooral roerse­len van de ziel en geen driften van het vlees. Zowel in als buiten de literatuur.

 

 

Ondanks, of misschien wel dankzij zijn omstreden karakter leeft Camilo voort, dwingt hij ook na zijn dood schrij­vers tot een standpunt. Camilo’s boeken lees en bespreek je niet zonder zijn biografie erbij te betrek­ken. Werk en persoon vormen één geheel, als een dreigen­de geest rijst hij op uit zijn romans. Razend en tierend springt hij van iedere pagina af en slingert zijn overtuigin­gen in het gezicht van de lezer. De dichter Eugénio de Andrade schrijft: `Ik moet me bevrijden van alles wat me aan hem tegenstaat: zijn haat jegens het lichaam, zijn lyri­sche gezwets dat nog van voor Methusalem dateert, zijn dubbel­zinnigheid ten overstaan van een goedkoop romantisme, zijn voorliefde voor zeventiende-eeuwse paters, zijn provinci­ale zedeprekerij en ten slotte (of ten slotte, nee, vooral) zijn reactionaire ideeën. Als ik me daarvan weet te bevrij­den… blijft er een van onze grootste schrijvers en een gekwel­de ziel over — wat niet weinig is.’ En Jorge de Sena: `Ze zullen zeggen dat zijn gevoels­gamma beperkt blijft tot sarcasme en romantisch ge­schrei. Ze zullen zeggen dat hij vanwege zijn te grote impul­siviteit en trots nooit een dege­lijk verhaal in elkaar heeft kunnen zetten. Ze zullen zeggen dat hij als noorde­lijk provinci­aal niet de hele samenleving van zijn tijd “zag”. Ze zullen zeggen dat hij ondanks zijn uitge­breide maar overhaas­te vorming een achter­lijke intellec­tueel is als je de wonderen uit zijn eeuw in aanmerking neemt. Maar het is mij niet goed duidelijk waarom hij niet het recht zou mogen hebben precies zo te zijn geweest als hij was en precies datgene te hebben gedaan wat hij heeft gedaan, aange­zien hij zich nooit heeft voorgedaan als een “ander” en nooit gedaan heeft alsof hij iets anders deed.’

Camilo Castelo Branco is niet be­ïnvloed door de roman­tiek, hij ís de roman­tiek.

 

 

NOODLOTTIGE LIEFDE — TWEE FRAGMENTEN

 

* (Door Teresa aan Simão geschreven brief wanneer zij vernomen heeft dat hij ter dood is veroordeeld)

 

`Simão, mijn man. Ik weet alles… De dood is bij ons. Ik schrijf je zonder tranen. Mijn doodsstrijd begon zeven maanden geleden. God is goed, Hij heeft mij behoed voor de misdaad. Ik kreeg het bericht van jouw nakende dood, en toen begreep ik waarom ik hier uur na uur stervende ben. Hier ligt ons einde, Simão…! Denk aan onze verwachtingen! Toen jij mij jouw dromen van geluk vertelde en ik jou de mijne…! Wat voor kwaad zouden onze onschuldige wensen God hebben gedaan…?! Waarom verdienen wij niet wat zovele mensen hebben…? Zou zo alles ten einde gaan, Simão? Ik kan het niet geloven! De eeuwigheid lijkt mij thans zo donker, want de hoop was het licht dat mij van jou naar het geloof leidde. Maar ons lot kan zo niet eindigen. Probeer de laatste draad van je leven vast te knopen aan hoop, wat voor hoop dan ook. Zullen wij elkaar in een andere wereld weerzien, Simão? Zal God mij toestaan jou te aanschouwen? Ik bid, smeek, maar versaag in mijn geloof wanneer mij de laatste kwellingen van jouw lijdensweg berei­ken. De mijne zijn zacht, ik voel ze nauwe­lijks. Sterven moet niet moeilijk zijn voor wie een rustig hart heeft. Het ergste is het verlangen, het terugverlangen naar de verwach­tingen die jij in mijn hart vond, dat jouw verwachtingen vermoed­de. Het is niet erg als er niets is na dit leven. Sterven is ten minste vergeten. Als je nu zou kunnen leven, wat zou dat voor zin hebben? Ook ik ben veroor­deeld, onherroepelijk. Volg mij, Simão! Koester geen verlangen meer naar het leven, nee, ook al zegt je verstand je dat je gelukkig had kunnen zijn, als je mij niet had ontmoet op de weg waarlangs ik jou naar de dood heb geleid… En wat voor dood, mijn God…! Aanvaard die! Heb geen spijt. Als er een misdaad is gepleegd, dan zal Gods gerechtigheid je vergeven vanwege de angst die je doorstaat in de kerker… en in je laatste dagen, en in de aanwezigheid van de…’

 

(waarop Simão antwoordt met de volgende brief:)

 

`Vlucht nog niet van mij weg, Teresa. Ik heb de galg niet meer voor ogen, noch de dood. Mijn vader beschermt mij, en er is redding mogelijk. Verbind de laatste draden van je leven met je hart. Zet je doodsstrijd voort, terwijl ik je zeg wat ik hoop. Morgen ga ik naar de gevangenis van Porto, en daar zal ik wachten op vrijspraak of wijziging van het vonnis. Het leven is alles. Ik kan je beminnen in balling­schap. Overal is er hemel, zijn er bloemen, is God. Als je blijft leven, zul je ooit vrijko­men, maar de steen van het graf gaat nooit omhoog. Leef, Teresa, leef! Enkele dagen geleden dacht ik dat jouw tranen de bloedvlekken van de gewurgde van mijn gezicht zouden wissen. Die wrede nachtmerrie is verdwenen. Thans kan ik ademen in deze hel; het wurgkoord van de beul drukt mijn keel niet langer dicht in mijn dromen. Ik richt mijn ogen reeds naar de hemel, en herken het geluk der ongelukki­gen. Gisteren zag ik onze sterren, die van onze geheimen in de nachten der afwezig­heid. Ik ben teruggekeerd naar het leven, en mijn hart is vervuld van hoop. Sterf niet, dochter van mijn ziel!’

 

 

(vertaling: Harrie Lemmens)

Eerder verschenen in Armada – tijdschrift voor wereldliteratuur, nummer 6, 1997