Drie Lokführer, een aalmoezenvisser en de Leipziger Buchmesse

Tiendaagse terugkeer naar wat niet meer is, de DDR. Enkele losse indrukken in twee afleveringen.

 

Deel 1 Drie Lokführer, een aalmoezenvisser en de Leipziger Buchmesse

De mensen bewegen zich door de straten en over pleinen alsof ze figuren zijn in een kathedraal van Johannes Bosboom of Pieter Saenredam: klein en onbeduidend in een door God en de mens geschapen monumentaliteit. Leipzig is ruim, is open, is groots. Het harde knarsen van de tram in bochten is de knop naar mijn vroegere flitsbezoeken aan de stad. Ana heeft een veel langer verleden hier, als studente Duits na de Portugese Anjerrevolutie. Terug is altijd ook weer nieuw. Tegenover de Schinkelachtige opera ‘brult’ het Gewandhaus met zijn ietwat plompe en lompe vormen en aardkleuren, en tussen de twee muziektempels in is de o zo mooie ranke universiteitstoren (nu het thuis van van de MDR, de Mitteldeutsche Rundfunk) aangevuld met subtiel naar de op donderdag 30 mei 1968 om twee minuten voor tien op last van Ulbricht opgeblazen Paulijnse kerk gemodelleerde nieuwbouw van de voormalige Karl-Marx-Universität, aan de even voormalige Karl-Marx-Platz, het plein dat zijn nog voormaligere naam Augustus Platz teruggekregen heeft. In Duitsland is alles voormalig, toen en nu weer anders.

Den Stuhl bitte stehen lassen!’ ratelsnauwt de blonde serveerster in café Kümmel Apotheke in de Mädler Passage, iets voorbij Fausts Auerbachs Keller: welkom thuis. Ana takelt met beide handen haar halve liter Paulanerglas naar haar mond. Een man met het gezicht van een Rus zit tussen vier of vijf vrouwen de verjaardag van oma te vieren, die kort daarna met de hulp van een even lange als cabaretachtig magere kleindochter en haar stok naar de uitgang schuifelt (‘Vorsicht!’). Op haar jas de ronde gele plak met de drie zwarte stippen van een tekortschietend gezichtsvermogen.

‘Uit Albanië,’ zegt de vriendelijke jongeman die het avondeten opdient in restaurant Alex achter het oude Rathaus op onze vraag waar hij vandaan komt. Hij doet ons denken aan die andere jongeman in restaurant Goldbach naast het Rathaus van Hamburg, die weggelopen leek uit een roman van Dostojevski maar uit het nabije Noord-Macedonië afkomstig was. Levens schuiven door de wereld. Vol verhalen. In 1975 belandde Ana in de DDR in Latijns-Amerika: gevluchte of vrijgelaten guerrillero’s die proletarisch werden opgevangen. Een habitat vol muziek, feesten en een spoedcursus Spaans.

Dessau wacht, het gebouw van het Bauhaus. Niet ver van Leipzig, maar de reis erheen duurt lang: het Nahverkehr ligt behoorlijk overhoop. Het hele treinverkeer in Duitsland ligt overhoop: achterstallig onderhoud, stakend personeel, tekort aan van alles. S-Bahn en trein veranderen voortdurend van Fahrplan. Op het perron tuurt een vrouw door een loep op haar smartphone. Ze draagt geen gele badge. ‘Nee, het gaat niet rechtstreeks. Er zijn werkzaamheden aan het spoor,’ legt een aardige Rentner uit als hij ons nerveus op klok en vertrektijden ziet kijken. ‘De laatste twee haltes tot Bitterfeld moet u met de bus doen, van daaraf gaat er weer een trein.’ Hij heeft zijn hele leven gewerkt als treinmachinist, Lokführer. ‘Mooie tijden, de oude diesellocomotieven vond ik nog het mooist. Dat geluid! Soms maakte je lange ritten, naar Rostock bijvoorbeeld, bijna vijfhonderd kilometer was dat, te veel voor een hin und her in een dag, dus bleef je daar overnachten. Een droombaan.’ Hij prijst zich gelukkig dat er nooit iemand voor zijn trein is gesprongen. Bij een collega is dat zelfs drie keer gebeurd. De droom die een nachtmerrie wordt.

Bitterfeld is niet alleen een plaats met in vroeger DDR-dagen veel industrie, waarvan verwrongen staal en beton nog getuigen, maar ook een begrip in de Oost-Duitse literatuur, die dichter bij de arbeidersklasse moest komen te staan. Heldhaftige werkerssculpturen en revolutionair verfelan overgebracht op het papier van proza en poëzie. ‘Sag mir wo Du stehst’ uit de beginjaren.

Dessau lag na de oorlog voor tachtig procent in puin en moest dus razendsnel weer uit de nog smeulende as worden opgetrokken…

(zoals het volkslied in 1947 vol trots zong in de woorden van Johannes R. Becher en op muziek van Hanns Eisler:

Auferstanden aus Ruinen und der Zukunft zugewandt,
laß uns Dir zum Guten dienen, Deutschland, einig Vaterland.
Alte Not gilt es zu zwingen, und wir zwingen sie vereint,
denn es muß uns doch gelingen, daß die Sonne schön wie nie
über Deutschland scheint.

Glück und Friede sei beschieden Deutschland, unserm Vaterland.
Alle Welt sehnt sich nach Frieden, reicht den Völkern eure Hand.
Wenn wir brüderlich uns einen, schlagen wir des Volkes Feind!
Laßt das Licht des Friedens scheinen, daß nie eine Mutter mehr
ihren Sohn beweint.

Laßt uns pflügen, laßt uns bauen, lernt und schafft wie nie zuvor,
und der eignen Kraft vertrauend, steigt ein frei Geschlecht empor.
Deutsche Jugend, bestes Streben unsres Volks in dir vereint,
wirst du Deutschlands neues Leben. Und die Sonne schön wie nie
über Deutschland scheint.

om begrijpelijke redenen werd na de bouw van de Muur dat ‘verenigd vaderland’ geschrapt en nog later verdween de hele tekst)

…met in het achterhoofd de richtlijnen van het Bauhaus. En die van het socialisme, zoals de afbeelding van in hun beroep gestolde arbeiders op een façade laat zien. Gelukkig zorgt de sierlijke lichtheid van het Bauhaus, die pioniers uit de jaren twintig en dertig, voor lucht. De burgerlijkheid van de Gründerzeit wordt er des te stijver en protserig norser door – het tragische lot van achterhaalde vooruitgang.

Het spiksplinternieuwe aan het Bauhaus gewijde museum is een zwarte langwerpige glazen doos, formeel in de lijn van het Bauhaus, maar aan de buitenkant saai en somber. Binnen is het interessanter: een museum dat uitnodigt tot lezen en onderzoeken, niet alleen tot kijken en bewonderen. Maar het hoogtepunt van Dessau is en blijft toch het oude gebouw van de stroming, in een wijk die aan haar ideeën beantwoordt: fris en open, ijzer en glas.

Bij de trap in de hal zie ik het schilderij van Oskar Schlemmer weer voor me dat me eind jaren zestig zo fascineerde – het stond toen op de voorpagina van het gymnasiumblad Reflector –, met de typische gestileerde figuren die omhoog en omlaag lopen. Hitler had het gebouw eigenlijk als entartet willen slopen maar het overleefde diens vernietigende rijk doordat iemand op het gelukkige idee kwam het voor eigen nut te gebruiken en er gouwambtenaren in op te leiden. In de oorlog werd het deels vernield, na het provisorische herstel door de DDR werden er meisjes opgeleid voor het huishouden en andere beroepen. Later kreeg het zijn oude glorie terug en werd het werelderfgoed. Lees ik in een aantal teksten bij foto’s.

Op het station koop ik een pocketuitgave van het vorig jaar verschenen Unterm Staub der Zeit van Christoph Hein, de terugblik op zijn gymnasiumtijd in West-Berlijn, die hij vlak voor de bouw van de Muur afsloot – als zoon van een dominee mocht hij niet doorleren in de DDR. We vragen ons af of en hoe we terugkomen in Leipzig. Een man uit Berlijn weet zich even weinig raad als wij, maar ik zie een uniform van de spoorwegen naderen. Dat kan misschien uitkomst brengen. ‘Ja hoor, de volgende trein rijdt rechtstreeks naar Leipzig.’ ‘Echt waar?’ ‘Na ja, ich bin der Lokführer.’ Als hij een kwartier later naar zijn locomotief loopt, knikt hij nog eens vriendelijk geruststellend.

In Leipzig hurkt voor het station een man op een vuilnisbak met een hengel waaraan een plastic beker als angel is bevestigd. Aalmoezenvisser. Nood maakt spitsvondig. Verderop probeert een oude, kleurrijk uitgedoste bebaarde fietser (een in zichzelf verdwaalde ontslagen bruinkolenmijnwerker?) verwoed met een valse blokfluit een Piazzola weg te blazen die hem te veel herrie maakt met zijn trekzak. Op de hoek van het nog overlevende Kaufhaus dreunt een blues woede uit met stem en gitaar. De concurrentiestrijd op straat. En vlak voor ons hotel, met de toepasselijke naam SchlafGut, zit voor de Wasserwerke een keurig geklede heer (een ex-partijfunctionaris?) wijdbeens op een bank met een voor driekwart geleegde fles rode wijn.

Op weg naar Faust loopt een man met ons op die fel tekeergaat tegen Scholz (een afgedankte FDGB-er?) en voor het Gewandhaus ruziet een verloederde vrouw luidruchtig met zichzelf. Wolfgang Mattheuers Jahrhundertschritt marcheert eeuwig schuin voor de Mädler Passage. Auerbachs Keller zit stampvol, niet met studenten, zoals in Goethes tijd, maar met literatuurvolk dat zichzelf de komende dagen moet zien te verkopen op de Buchmesse. We spotten een langharige Nederlandse schrijver met baardje. Tussen het geroezemoes houdt een man achter een halve liter bier een rode jas gezelschap, die op de lege stoel tegenover hem hangt. Alsof hij op iemand wacht, maar het is een tête-à-tête met zichzelf, want als de ober het eten opdient is dat één boord. Rood is ook Mefisto op de muurschildering rechts van ons. Met een in de verte starende Faust op de rug gezien. Als een echo daaronder een in het rood geklede vrouw tussen een aantal Messemannen in het zwart.

Hier baarde de Italiaanse fotograaf en filmer Gian Butturini tijdens het documentairefilmfestival eind jaren zeventig opzien door op zijn stoel te klimmen en met gebalde vuist in het Italiaans de Internationale aan te heffen toen eters om hem heen er blijk van gaven dat hij te hard praatte (‘Diese Ausländer immer!’). Er zat niets anders op dan ook de vuist te ballen en mee te zingen. In het Duits.

De man voor de Wasserwerke is weg, de fles staat er nog, met een bodempje wijn.

Een koude wind. De fles is verdwenen. We lopen langs de oude mensa en een aantal andere voor Ana vertrouwde gebouwen via de Moritzbastei, een cultureel centrum waar vertalers zich in het kader van Alles außer flach, het motto van de twee Messegasten Vlaanderen en Nederland, over elkaars vertalingen buigen, naar het Clara-Zetkin-Park. De zon schijnt. Een jonge vrouw wast haar benen alsof ze thuis zit, een thuis dat ze duidelijk niet meer heeft. Tegenover het park een moderne evangelische kerk met daklozenopvang en dagbesteding voor bejaarden.

Modern (2005) is ook het Museum der bildenden Künste, of kortweg MdbK. Een enorme hoge open hal waaraan vrij klassieke zalen grenzen met mooie middeleeuwse – de verschuiving na Luther van heiligen en adel naar burgerij en gulle gevers in beeld gebracht – en niet altijd even fraaie moderne kunst. Het modernst zijn de toiletten, waar alle soorten genders aan de hand van pijltjes en symbolen hun plekje moeten zoeken. Een grote overzichtstentoonstelling van Werner Tübke is in voorbereiding, samen met Willi Sitte, Bernhard Heisig en Wolfgang Mattheuer de voorhoede van de Oost-Duitse schilderkunst. Niet echt mijn bier.

Het eveneens vrij nieuwe (2004) Stadtgeschichtliches Museum er schuin tegenover, is veel bescheidener maar ook intiemer, bijna huiselijk. De kaartjesverkoopster moet voor de statistieken weten waar we vandaan komen en is ook verder de Duitse striktheid in persoon. Op de tentoonstelling Die letzte Adresse, over dood en begrafenis, voeren doden uit Dresden hun macabere dans uit, eeuwen voor de Amerikaanse bommen er verderf zaaiden en menselijke fakkels de Elbe verlichtten. Zie De Muur voorbij en lees Mulisch en Vonnegut.

Eigenlijk zijn we hier voor de tentoonstelling Leipzig im Umbruch, foto’s die tussen 1991 en 2004 werden gemaakt door Ralf Schuhmann, een vriend van Gian Butturini – er ligt een boek van beiden in een vitrine. Voortschrijdende verandering in beeld die nu vooral herinneringen aan hoe het was oproept: het grauw en kapot voert ons terug in de tijd. Onherkenbaar in de stad van nu – de grijze sluier van het communisme is weg, leve het kapitalisme, dat zijn eigen prijs heeft. De vele treurige passages, eigenlijk eerder Hinterhöfe, hebben hun naam behouden, maar zijn luxe galerieën geworden met soms Brusselse of Parijse allure. Of toch zeker Haagse.

‘Allemaal het werk van Jürgen Schneider,’ vertelt de receptioniste als we ondanks haar stuursheid toch met haar aan de praat raken. ‘Een slimme vogel die na de Wende delen in de stad voor een appel en een ei opkocht om een totale kaalslag tegen te gaan. Aan hem hebben we het huidige stadsbeeld grotendeels te danken. Hij greep alleen te hoog, wat hem op een faillissement, gevangenisstraf en armoe kwam te staan. Net zoals de Zwitserse eigenaar van de Galeria Kaufhäuser, die zich vertilde aan zijn warenhuisprogramma. Overal sluiten ze hun deuren. Gezelligheid is goed en aardig, maar het internet is aardig goedkoper. Fortschritt.’

Ze raakt op dreef en als we iets over ons boek vertellen, dat we daarin iets van het kleurrijke leven achter de grauwsluier hebben proberen te vangen, ontdooit ze helemaal en beginnen haar ogen te twinkelen. ‘Ik heb economie gestudeerd,’ vertelt ze. ‘Een mooie tijd, feesten, plezier, je bent jong en je leeft, hè. Dat clichébeeld van allemaal treurnis klopt gewoon niet. Wel een ander soort treurnis natuurlijk. Dat wij als kinderen van intellectuelen eigenlijk niet mochten doorleren bijvoorbeeld. Mijn ouders hadden dat als kinderen van landarbeiders wel mogen doen, maar wij moesten plaats maken voor onze generatie arbeiderskinderen. Mijn vader en moeder hebben gevochten als leeuwen en het is gelukt. Vlak na mijn afstuderen stortte het communisme in en omdat ik niets meer had aan mijn opleiding heb ik me laten omscholen tot verpleegster. En nu zit ik hier. Ik kijk met een gemengd gevoel terug naar de DDR: de basisdingen waren redelijk goed geregeld, maar voor de rest? En er hing natuurlijk toch een prijskaartje aan. Mensen vergeten dat nog weleens, als ze nostalgisch terugkijken en mopperen over hoe het nu gaat. Hard is het wel, ja, zeker. U had gisteren problemen met de trein naar Dessau, zei u? Geen wonder, het is ook een puinhoop. Mijn man is Lokführer en hij baalt er behoorlijk van. Hele trajecten zijn gewoon opgegeven, verkwanseld, waren niet meer nodig, zeiden ze. Allemaal werk van de vier grote automerken hier. Leggen de politici in de watten. Dat de mensen uit de auto en in de trein moeten is quatsch, de politici willen dat helemaal niet.’ We vragen maar niet of hij dinsdag soms dienst had naar Dessau, dat zou te veel toeval zijn, en u, lezer, zou denken dat ik het verzin. De waarheid verzint zelf al genoeg. ‘Och ja,’ zegt ze als we afscheid nemen, ‘we hebben onze kinderen, ons leven, es geht uns gut.’

Opnieuw in de Apotheke. De strenge blondine is al wat vriendelijker en het eerste personage stapt uit De Muur voorbij – Berlijnse fado: Joke Oud, die aan de basis van het boek lag. Vanuit Brabant via Brussel en Moskou in 1981 in Dresden verzeild geraakt voor het opzetten van een Nederlandse versie van het geïllustreerde blad DDR-Revue van uitgeverij Zeit im Bild. De laatste jaren voor de Wende heeft ze Nederlands gedoceerd aan de universiteit, nu geeft ze cursussen aan vluchtelingen en ze verzamelt oude liedjes vanwege de taalschat die ze bevatten. Druk en spraakzaam als altijd. Ineens schrikt ze van een klap achter haar. Wij hadden het seniorenstel dat daar met de nodige drank verliefd zit te zijn al ontdekt en gezien dat de man plotseling op de dame afvloog en haar een dreunende klapzoen gaf, gevolgd door een kannibalistisch aandoende omhelzingsmanoeuvre. Grote gebaren. Werd Wagner niet in Leipzig geboren? ‘Klapzoen. Dat woord heb ik in geen jaren meer gehoord,’ zegt Joke, en ze noteert het voor een van haar lijstjes: morgen praat ze met vertalers.

We zijn hier om een Duitse uitgever te vinden, dus met een stapeltje dubbelzijdige flyers van De Muur voorbij stappen we in het glas en staal van de Buchmesse, maar we krijgen een zwaar deksel op de neus: hier worden geen nieuwe titels gezocht, hier worden boeken verkocht. En Connie Palmen boomt met Margot Dijkgraaf over lezen, schrijven en het verdere leven. En de Angolees-Portugese Yara Monteiro is er met mijn Duitse collega-vertaler Michael Kegler. En Martijn Prins van De Arbeiderspers ontfermt zich over een paar flyers, net als Wouter van Gils (‘Ik heb straks een ontmoeting met de president van de deelstaat, zal je boek bij hem aankarten.’) en Reinjan Mulder, jurist, journalist, uitgever, fotograaf, schilder, ooit gepromoveerd op de DDR. We spreken af om ’s avonds met hem te gaan eten en vluchten weg uit de hel.

De restaurants in Leipzig zijn over het algemeen niet klein uitgevallen. Ook de italiaan waar we met Reinjan zitten heeft kazerneachtige afmetingen en we laten het verleden en de Nederlandse literatuur voorbijgaan, zoals het door hem bedachte omslag van De geschiedenis van mijn kaalheid, van Marek van der Jagt, het alter-ego van Arnon Grunberg: een jeugdfoto van Fernando Pessoa, de schrijver die zelf zoveel anderen was, in Durban. Het eeuwige spel van fictie en werkelijkheid en de verwijzingen daarnaar. Pessoa heel even in Leipzig.

Bevrijd van de Messe keren we terug naar Ana’s eerste jaar in Duitsland, toen ze aan het Herder Institut een cursus Duits moest volgen vooraleer te kunnen studeren. De straat van dat jaar was en is nog steeds vernoemd naar de jong vermoorde Kongolese held Patrice Lumumba. Het instituut staat er nog en ook de huizen die als onderkomen voor de studenten dienden hebben alles overleefd: statige villa’s die toentertijd werden opgedeeld in piepkleine eenheden voor drie á vier studenten. ‘Niet echt prettig, maar het maakte niet uit, ik kon eindelijk fulltime studeren en had mijn nieuwe Portugees- en Spaanstalige wereld om me heen. En studenten uit Vietnam en Tsjaad en Tsjechoslowakije. Overal vandaan.’ Eigenlijk ziet ze de wijk nu pas goed, bijna vijftig jaar geleden had ze er geen oog voor, werd ze door andere dingen in beslag genomen. De kolossale badinrichting uit het begin van de twintigste eeuw waar ze ging douchen is dicht. En in de villa’s huizen nu advocaten, exportfirma’s en notarissen. Dan ineens de verrassing van het voormalige woonhuis annex atelier van Werner Tübke. Een stichting beheert zijn werk en stelt het tentoon in een galerie. Morgen is de opening van een expositie met werk van hem en zijn belangrijkste Oost-Duitse vakbroeders. We bellen aan en een vriendelijke medewerkster laat ons binnen. Een prachtig huis met aan de muren de soms nogal bombastische DDR-kunst.

De blonde serveerster, voor wie we al bijna stamgasten waren geworden, werkt vanavond niet en een op vroeger lijkende collega brengt ons naar het enige onbezette tafeltje in de hoek (dit café is allesbehalve ruim). Na een kwartier stapt het echtpaar naast ons op en strijkt een in het zwart geklede heer alleen neer. Met een rugzak, waaruit hij een notitieboekje en een vulpen tevoorschijn haalt. Hij begint aantekeningen te maken. Zou het kunnen dat? Ik waag het erop: ‘Entschuldigung, sind Sie Verleger oder schreiben Sie selbst Bücher?’ Hij antwoordt half grinnikend in het Duits van niet en vertelt na nog twee Duitse zinnen over en weer dat hij uit België komt. Verrek. Hans Vandevoorde, hoofddocent Nederlands aan de Vrije Universiteit Brussel. Hij heeft natuurlijk wel geschreven, en veel, over zijn negentiende eeuw, het interbellum en naoorlogse poëzie, maar is nu toeristisch hier, profiterend van het feit dat zijn vrouw Lut Missinne, docente Nederlands aan de universiteit van Münster, op de Buchmesse te doen heeft: de neerlandistiek uit Duitsland, die misschien wel groter in omvang is dan die in het thuisland, heeft hier vergaderd en eet ter afsluiting in Auerbachs Keller. ‘Ze moet er zo aankomen.’ Ja, het gaat goed in Münster, vertelt ze kort daarna, er is veel behoefte aan leraren Nederlands in het grensgebied, waar de contacten tussen de twee landen intensief zijn. Ik vraag me af of dat zich ook vertaalt in meer Duits op de Nederlandse scholen. (Opvallend is, zie ik later thuis, waar ik dit opteken, dat de Nederlandse auteurs die op de Duitse tv in Leipzig worden geïnterviewd Engels spreken en de Vlaamse Duits. Wat is dat toch met die Hollandse adoratie van het Engels en afkeer van andere talen?) Lut was ook op de bijeenkomst van Duitse vertalers uit het Nederlands, eveneens een vakgebied in Münster, en ik geef haar ietwat beschroomd een flyer. Schrijvers zijn (gedwongen) handelsreizigers, agenten van zichzelf. Zoals vertalers dat zijn van hun auteurs. Als je zowel het een als het ander bent, heb je het druk.

Honderd meter van ons goede slaapverblijf rijst het imposante laat negentiende-eeuwse complex op waarin het Museum für Angewandte Kunst gevestigd is. Het gebouw op zich is al een juweel, maar misschien nog indrukwekkender is de verzameling Jugendstil. De hele geschiedenis van die verfijnde gebruikskunst passeert de revue en krijgt een voortzetting van het design tot in de DDR. Van sierlijk naar plastic. Een soort kerkhof van de vormgeving. Wonderlijk dat er zoveel bewaard is gebleven. Achter het gebouw een halfvergaan echt kerkhof, waar het je vreemd te moede wordt als je ziet dat er honden uitgelaten worden (om het cru te stellen: ‘Hektor, nein, af, leg dat bot terug!’)  Tijd om Leipzig te verlaten en de trein te nemen naar dat andere terug: Dresden.

(Wordt vervolgd.)

Foto’s Ana Carvalho