EEN MANDARIJN IN EEN TAXI – UMA BERGAMOTA NUM TÁXI

UMA BERGAMOTA NUM TÁXI

Artigo na revista O eixo e a roda:

O texto em português aqui: 

http://www.periodicos.letras.ufmg.br/index.php/o_eixo_ea_roda/article/view/10984/9675

De Nederlandse tekst:

EEN MANDARIJN IN EEN TAXI

In 1963 publiceerde Julio Cortázar de opzienbarende roman Rayuela, waarin hij zijn verhaal vertelt op de manier van het kinderspel hinkelen. Amarelinha heet dat in Brazilië, afgeleid van het Franse woord marelle. Hoewel, in Brazilië? In Rio ja, maar daar heet het ook “cademia”. Elders is het “pular macaco”, net als in Portugal. In Rio Grande do Sul spreekt men van “sapata” en in Minas Gerais hebben de kinderen het over “pular maré”. Net als die kinderen wil ik hier rondspringen in de vloedgolf aan problemen die opzwalpt als je literatuur van de ene taal overbrengt in de andere. Elk vakje staat voor een specifieke hindernis, als je ze allemaal hebt genomen zonder op de lijntjes te trappen kom je in de hemel, einddoel van het spel: je mag eindelijk met beide voeten op de grond gaan staan en omkeren. Om dat te beschrijven zal ik eveneens hinkelen: van stad naar stad, boek naar boek en probleem naar probleem.

Op zaterdag 14 november 2015 werd in Porto Alegre tijdens de Feira do Livro de vertaling van mijn boek God is een Braziliaan gepresenteerd, een deels fictief (zelf)portret van Brazilië, geschilderd met behulp van schrijvers en literatuur. Uitgeverij Zouk had Daniel Galera, wiens prachtige roman Barba ensopada de sangue ik een jaar eerder in het Nederlands had vertaald, gevraagd om met mij over het boek te praten. Het gesprek ging al vrij vlug over het fenomeen vertalen, aangezien Daniel behalve schrijver ook vertaler is. Op een gegeven ogenblik stelde iemand uit het publiek een vraag die bijna als Prousts madeleine werkte, omdat hij een hele reeks hinkende gedachten en herinneringen op gang bracht.

De persoon in kwestie, een flamboyante dame, vertelde dat ze nog niet zo heel lang in het zuiden woonde, en dat ze daar regelmatig op voor haar vreemde woorden stuitte. Zoals in de openingszin van het verhaal over de man die lijdt aan prosopagnosie: ‘Ve um nariz batatudo, reluzente e esburacado como uma casca de bergamota”. Pas na navraag had ze begrepen dat een bergamota een mandarijn (tangerina) was, en nu vroeg ze zich af of ik dat ook wist en of ik haar bevreemding in mijn vertaling tot uitdrukking had laten komen. Oftewel: niet het gangbare woord had gekozen, maar een regionale aanduiding.

Er ligt een misverstand ten grondslag aan die vraag dat vaker de kop opsteekt. Ik zal het het misverstand van de regionale verschillen noemen.

Ook ik kende het woord bergamota niet, hoewel ik uit het beeld al wel iets kon opmaken. Houaiss leerde mij dat het om een mandarijntje ging, en dus vertaalde ik de zin ook als volgt: “Hij ziet een glimmende vlezige neus vol poriën, als een mandarijnenschil.” Zo heet dat fruit nu eenmaal in het Nederlands, ‘mandarijn’, hoewel je ook kunt kiezen voor “clementine”. Dus zelfs als ik het zou willen, zou ik niet kunnen doen wat de dame wil. Het heeft ook geen enkel belang. Wat maakt het voor een Nederlandse lezer uit of er in Brazilië meerdere woorden bestaan voor die sappige zuidvrucht? Voor Galera is het woord “bergamota” in geen enkel opzicht bijzonder, omdat het in Porto Alegre exact aangeeft wat er op de fruitschaal ligt. Met zo’n schil vol gaatjes, of poriën, zoals ik het heb vertaald. De Nederlandse lezer ziet daardoor dezelfde neus voor zich als de Braziliaanse lezer. En daar gaat het om, om het beeld.

Sappig detail is dat het woord bergamot ook in het Nederlands voorkomt,  zoals ik later ontdekte, maar dan als een afwijkende variant van de mandarijn, de Citrus bergamota. Van dubieuze herkomst: sommigen zeggen uit China, anderen uit Japan en weer anderen uit Turkije. En hetzelfde woord wordt, totaal anders, gebruikt om de sierplant voor in de tuin aan te duiden die luistert naar de wetenschappelijke naam Monarda didyma.

Laten we Porto Alegre verlaten en naar Amsterdam springen, een maand later. Daar vinden de zogenaamde Vertaaldagen plaats, een jaarlijks terugkerend tweedaags symposium over het vak met sprekers en workshops. Allerlei facetten van het vertalen in en uit het Nederlands komen aan bod, dus ook de regionale verschillen. En die verschillen zijn groot in het kleine Nederlandse taalgebied.

Klein intermezzo: beide voeten mogen even op de grond. Nederlands wordt gesproken door ongeveer vijfentwintig miljoen mensen in Nederland, Vlaanderen, Suriname en de Nederlandse Antillen. (En het Afrikaans ligt er dichtbij.) Officieel is het één taal, met één standaard, maar zoals altijd heeft de praktijk lak aan officiële richtlijnen. Te meer vanwege een verschijnsel dat even sterk als hardnekkig is. Het fenomeen dat dialect heet. Het wemelt ervan in Nederland en Vlaanderen. Elke provincie heeft evenveel dialecten als er dorpen en steden zijn, en binnen die laatste bestaan vaak zelfs sterke buurtverschillen. Let wel, het gaat niet om status-  en klasseverschillen, sociolecten, want die heb je ook binnen elk dialect, nee, het gaat om een eigen corpus aan woorden, klanken en grammaticale eigenaardigheden.

Misschien kan ik het toelichten aan de hand van mijzelf. Ik ben geboren in de meest zuidelijke provincie van Nederland, Limburg, een lang lint dat ingeklemd ligt tussen België en Duitsland. In een kerkdorp met duizend inwoners dat drie kilometer verwijderd ligt van het stadje Weert, waar het administratief bij hoort. Het dialect dat ik sprak verschilde van de manier van praten in die stad, zoals het ook verschilde van andere dorpen in de buurt. Een paar kilometer was en is voldoende om een, op zijn minst veronderstelde, wereld van verschil uit te maken. Pas toen ik op mijn zesde naar de lagere school ging, begon ik Nederlands te spreken. Met andere woorden: emotioneel was ik gevormd in een taal die niet de standaardtaal was.

Ik vertel dit omdat het van grote betekenis is, niet alleen voor de relatie tussen de verschillende deelgebieden in Nederland, maar ook voor de verhouding tussen Nederland en Vlaanderen. De Nederlands sprekende helft van België heeft zich nooit echt gelukkig gevoeld onder de paraplu van het ABN, het Algemeen Beschaafd Nederlands, die aan het einde van de negentiende was opgestoken. Dat komt voor een heel groot deel door het feit dat het Nederlands daar tot ver in de twintigste eeuw nauwelijks een rol van betekenis heeft gespeeld op ambtelijk en wetenschappelijk niveau. De burgerij en de politiek drukten zich uit in het Frans, de gewone man sprak zijn dialect en als hij naar de notaris moest, bediende hij zich van het Frans. De emancipatie liet lang op zich wachten en kwam er slechts na een harde taalstrijd, met als een van de hoogte-, of dieptepunten de universitaire ‘oorlog’ van Leuven in de jaren zestig, met dodelijke slachtoffers en al.

Hoewel Antwerpen en zelfs Brussel (officieel tweetalig maar gedomineerd door het Frans) in de jaren zestig belangrijke uitgeverijen hadden, werd en wordt de boekenwereld toch beheerst door Nederland, lees Amsterdam. Regionale verschillen en dialectwoorden worden wel geaccepteerd voor de eigen literatuur, vooral het Vlaams, dat in de oren van de noordelijke Nederlander zo heerlijk plastisch en eigengereid klinkt. Wat men in het noorden niet weet, is dat dat weliswaar klopt voor een grootmeester als Hugo Claus, die inderdaad een geheel eigen Vlaams creëert, maar niet voor het merendeel van de Vlaamse schrijvers. Zij putten uit hun dialect, want dat is de taal waarin ze hun emoties uitdrukken. Het dorp is in Vlaanderen de navel van de wereld. En Amsterdam, dat denkt dat het de wereld is, streelt er liefdevol over.

Anders is het als het gaat om het binnenhalen van de wereldliteratuur. Voor vertalingen wordt het correctiepotlood geslepen door het ABN, tot niet geringe frustratie van de Vlaamse vertalers. Tolstoj schreef toch zeker geen Vlaams! De Noord-Nederlander wil niet verstoord opkijken als hij een zinsbouw en woordenschat ziet die hem onmiddellijk aan Zuid-Nederland herinneren. Voor het gemak vergeet hij dan dat de Zuid-Nederlander, de Vlaming dus, zich door een vervreemdingsbarrière moet worstelen bij elk boek uit de Amsterdamse uitgeversburelen dat hij aanschaft. Normaliteit is een ijsschots in een woelige zee. En om bij het beeld te blijven: Nederland en Vlaanderen zijn twee ijsschotsen die steeds verder uit elkaar drijven. ‘Wat Portugal en Brazilië van elkaar scheidt, is dezelfde taal,’ schreef Mauro de Sallas Villar ooit, en dat geldt evenzeer voor het Nederlands.

(Interessant om te weten is natuurlijk hoe het zit in het taalgebied van Mauro de Salles Villar. Dat de verschillen tussen Brazilië en Portugal groot zijn en steeds groter worden, wisten we al, maar hoe wordt binnen Brazilië tegen vertalingen uit de verschillende regio aangekeken. Heeft een lezer uit Belém of João Pessoa moeite met een vertaling uit Florianópolis of Curitiba? Hoeveel wijken woorden af? Wie maakt de dienst uit bij uitgeverijen?)

Bij de Amsterdamse Vertaaldagen waren ook veel vertalers uit het Nederlands aanwezig. Net zoals de dame in Porto Alegre mij vroeg wat ik deed met de regionale verschillen, kreeg de Duitse vertaler van de Vlaamse schrijver Dimitri Verhulst de vraag voorgelegd hoe hij dat specifiek Vlaamse weergaf in het Duits, waarop de vertaler gelukkig en zeer terecht opmerkte dat dat in een vertaling geen enkele rol speelde. De Duitse lezer heeft niet de minste notie van de taalverschillen tussen Nederland en Vlaanderen, die leest gewoon een verhaal en als een Vlaams verhaal plastischer en barokker is dan, laten we zeggen, de strakke karigheid van een Nescio, dan moet de vertaler ervoor zorgen dat dat verschil ook doorklinkt. Maar in het Duits en niet bijvoorbeeld in het Beiers. In de stijl en niet in de taal.

Over naar Den Haag, eind augustus 2014. Opnieuw met Daniel Galera, die te gast is bij Border Kitchen − de proefkeuken van het jaarlijkse Crossing Border festival − om te praten over Met bloed doordrenkte baard, dat kort daarvoor is uitgekomen. De bergamot wordt verruimd. Ik was er als zijn vertaler bij toen Daniel werd geïnterviewd. Na afloop van het interview werd vanuit het publiek een vraag gesteld over het typische taalgebruik van het diepe zuiden van Brazilië: of dat ook in de vertaling doorklonk c.q. zou moeten doorklinken. Te meer omdat er ook personages uit São Paulo in het boek voorkomen. En die praten anders. Hoe zou je dat dan moeten doen in het Nederlands? Herkenbaar Amsterdams en Rotterdams? De Engelse vertaalster, een Australische, heeft het opgelost door afwisselend gebruik te maken van Engels uit de Verenigde Staten en Engeland. Waar je toch wel wat vraagtekens bij mag zetten, omdat je mijns inziens in een geheel andere wereld belandt. Moet ik dan soms ook in het algemeen Portugezen Vlaams laten spreken en Brazilianen Nederlands? Of vice versa? Maar welk Vlaams dan? En wat doe je met Afrikanen? Trek je die een Surinaamse of Antillaanse taaljas aan? Nee, ik denk dat het hooguit is op te lossen door kleine dingen, zoals stopwoordjes, die te laten verschillen. Maar nogmaals: het speelt nauwelijks een rol en dat kan ik aantonen met een omgekeerde situatie.

Daarvoor moeten we terughinkelen naar Porto Alegre, waar het natuurlijk ook over God is een Braziliaan ging. In de acht steden die ik in dat boek bezoek, spelen taxichauffeurs de rol van verhalenvertellers. Elk op hun eigen wijze. Met hun specifieke regionale tongval. Alleen: in mijn Nederlandse versie is dat weggevallen. Het kan ook moeilijk anders. Je kunt iemand uit Recife geen Gronings laten praten om zijn taal af te zetten tegen het Amsterdams van een chauffeur uit Rio. Dat werkt niet.

Interessant wordt het wel bij de vertaling in het Portugees. De vertaalster, Mariângela Guimarães, heeft namelijk voor de bijzonder moeilijk opgave gestaan een vertaling terug te vertalen naar het origineel, met behoud van het bijzondere van de vertaling die het origineel was geworden. In een aantal gevallen was het eenvoudig, omdat de door mij gebruikte tekst ook in het Portugees voorhanden was, maar dat gold uiteraard niet voor de chauffeurs. De diversiteit die ik niet kon aanbrengen, kon (moest?) zij wel respecteren om haar vertaling geloofwaardig te maken. En daarmee mijn originele versie, die de vertaling van een niet meer bestaand origineel is. Complexer kan het bijna niet.

Itaparica, 23 januari 2007. João Ubaldo Ribeiro is jarig en tijdens het traditionele muzikale feest worden verscheidene van zijn personages tot leven gebracht. Een van hen is sergeant Getúlio, de rauwe, ongeletterde militair uit de sertão.

De taal waarin dit verhaal verteld wordt, is al even rauw en ongepolijst, een Portugees dat bestaat uit archaïsche woorden en verbaste­ringen. Het zijn geen vloeiende, hoogstaande zinnen die door het hoofd en uit de mond van sergeant Getúlio stromen, maar ze laten aan duidelijkheid niets te wensen over en zijn van een immense kracht. En tegelijk, op een eigen manier, filosofisch-beschouwend en teder-poëtisch. In deze lange monoloog, waarin de andere protagonisten als het ware vervat liggen, laat sergeant Getúlio niet zozeer de wreedheid van een mens zien (hoe hard hij ook is tegenover de gevangene, die hij als een dier, een onmens, een ding, de duivel behandelt) maar de wreedheid van een streek die niet toestaat dat men ‘slap’ wordt: vandaar dat een van de wetten van de sertão luidt dat de wet in eigen hand dient te worden genomen, hetgeen in dit geval leidt tot een vorm van totale macht van de sergeant over de politicus. Het is doden of gedood worden in dit ruwe, wrede, onherbergzame isolement, dat geen plaats laat voor twijfels, aarzelingen en beraad, maar dwingt onmiddellijk, consequent en keihard te handelen.

En dat alles moet de Nederlandse lezer die de sertão niet kent, geloofwaardig in de oren klinken. Hij moet een man lezen die praat, dat wil zeggen, hij moet hem hóren. Een ongeletterde man, maar een man uit één stuk, een consequent denker, een ruwe spreker die in zijn beperktheid een veelvoud aan registers hanteert, die verwijst en zelfs, zonder het te weten Hamlet, 3,1 citeert, of liever parafraseert, een van de allerberoemdste theatermonologen.

To be, or not to be: that is the question:
Whether ’tis nobler in the mind to suffer
The slings and arrows of outrageous fortune,
Or to take arms against a sea of troubles,
And by opposing end them? To die: to sleep;
No more; and by a sleep to say we end
The heart-ache and the thousand natural shocks
That flesh is heir to, ’tis a consummation
Devoutly to be wish’d. To die, to sleep;
To sleep: perchance to dream: ay, there’s the rub;
For in that sleep of death what dreams may come
When we have shuffled off this mortal coil,
Must give us pause: there’s the respect
That makes calamity of so long life;
For who would bear the whips and scorns of time,
The oppressor’s wrong, the proud man’s contumely,
The pangs of despised love, the law’s delay,
The insolence of office and the spurns
That patient merit of the unworthy takes,
When he himself might his quietus make
With a bare bodkin? who would fardels bear,
To grunt and sweat under a weary life,
But that the dread of something after death,
The undiscover’d country from whose bourn
No traveller returns, puzzles the will
And makes us rather bear those ills we have
Than fly to others that we know not of?
Thus conscience does make cowards of us all;
And thus the native hue of resolution
Is sicklied o’er with the pale cast of thought,
And enterprises of great pith and moment
With this regard their currents turn awry,
And lose the name of action.–Soft you now!
The fair Ophelia! Nymph, in thy orisons
Be all my sins remember’d.

Ik breng hem of ik breng hem niet, daar gaat het om. Mis­schien is het beter om je lot maar gewoon te ondergaan, want dat ligt toch ergens vast. Of het is beter overal tegen te vechten en overal korte metten mee te maken. Doodgaan is zoiets als slapen en als je slaapt ben je al je zorgen kwijt, daarom wil iedereen altijd slapen. Alleen kun je dromen krij­gen als je slaapt en dan ben je weer even ver. Daarom is het beter om te sterven, want dromen heb je niet meer als je je ziel laat gaan en alles ophoudt. Want het leven is te lang en zit vol ellende. Wat zou je dat allemaal verdragen, de ouder­dom die langzaam dichterbijkomt, gesjiekeneer en valse beve­len, de pijn dat je vrouw je besodejuwt, het lang duren van alles, de dingen die je niet snapt en de stank voor dank die je krijgt, wat zou je dat verdragen als je ook jezelf op kunt ruimen, desnoods met een mes? Hoe kun je die last verdra­gen in een leven dat alleen maar zweet en gelazer geeft? De lui die dat verdragen zijn degenen die bang zijn voor de dood, want van die reis is nog nooit iemand teruggekomen en dat verzwakt de wil om te sterven. En daarom verdraag je al die klotedin­gen, alleen maar om niet nog ergere mee te maken die je nog niet kent. En het is door na te denken dat je slap wordt, en de wil om te vechten verbleekt als je daarover piekert, en wat je besloten had te doen, daarvan wijk je als je aan die dingen denkt af en op het laatst doe je helemaal niks. Meneer pas­toor, eerwaarde, gedenk mijn zonden in uw gebeden.[1]

Het liefst had ik het boek vertaald in mijn dialect. Die taal had ik willen vangen, omdat het Nederlands in mijn geboortedorp boers, grof, afgelegen klinkt. Een dorp van boeren. Ten tijde van de grote recessie van de jaren dertig van de vorige eeuw werden mensen aan het werk gezet om het heideland daar te ontginnen. Zo klinken de woorden in mijn dialect: als de schoppen die in de zware klei van het broekland worden geduwd, of in de droge heidestruiken die de zandgrond bijeenhouden. Soms zompig nat, soms stoffig droog, maar altijd dof.

Ik had zelfs een concreet iemand op het oog, een leeftijdgenoot.

In mijn dorp deed zich jaren geleden een opzienbarend drama voor, de botsing tussen een kleine man en de autoriteiten. De zoon van een landbouwer voor wie het niveau van keuterboer mijlenver verheven was boven zijn eigen status, laten we hem Jan noemen, wilde een konijnenhok bouwen en vroeg daarvoor een vergunning aan. Die kreeg hij en hij ging aan de slag. Niets aan de hand, tot bouw- en woningtoezicht erachter kwam dat hij de afmetingen van het dierenverblijf wat opgerekt had en er zelf in was getrokken met zijn zwangere bruid. Toen de politie hem sommeerde het pand te verlaten zodat de reeds opgebliepte sloper zijn werk kon doen, pakte hij zijn buks, schoot ter waarschuwing in de lucht en verschanste zich in zijn kasteel. Waarna een ware belegering volgde en de pers veel te schrijven had.

Die Jan, die zich uit woede over allerhande ambtenarentoezicht en gechicaneer al eerder min of meer afgewend had van wat doorgaans de moderne samenleving heet, zag ik voor me. Een strak wereldbeeld, rechtdoorzee, wreed en voor niemand bang. Een man die gehoorzaamt maar ook zijn eigen wetten volgt. Een man die zich laat leiden door wat de oude Grieken aretè noemden, een mengeling van deugd en moed. Wiens denken simpel verwoord wordt, maar daarom vaak niet minder diepzinnig is. Onder het lezen hóórde ik de man uit de sertão, het droge noord-oosten van Brazilië, praten in de doffe taal van de mij zo vertrouwde niet minder armoedige zandgrond.

Ik kon wat ik hoorde niet opschrijven, wilde ik een bredere lezerskring vinden dan de duizend inwoners van die Midden-Limburgse vlek, en dat wilde ik uiteraard, dus ik moest iets anders verzinnen. Een man die je moet kunnen tegenkomen op straat, of in een park, of in een café. En ik vroeg me af of een werkloze drinker in een buurtcafé in een volkswijk niet het equivalent van onze caatingaheld kon zijn. Ik bedoel, in talig opzicht, want de lezer moest wel de indruk blijven houden dat we onderweg waren door de ruige sertão. Met een opdracht. Vertalen is ook je nederlagen accepteren, de onmogelijkheid om te doen wat je graag zou willen omdat het op, of bijna onder de huid van het origineel zit.

Salvador, 1640. Voor de zoveelste keer belegeren de Hollanders van de West-Indische Compagnie onder leiding van prins Johan-Maurits de stad die ze vijftien jaar eerder twaalf maanden bezet hebben. Over de daar begane misdaden, over de ontheiliging van altaren en het leegroven van kerken heeft Antônio Vieira, toen nog novice, een boeiend en stilistisch puntgaaf verslag geschreven in zijn Carta Ânua. Nu is hij volwassen, gewijd jezuïet, gelauwerd prediker en beginnend diplomaat. Op de preekstoel van de kerk van O.L.V. van Altijddurende Bijstand gaat hij niet alleen tekeer tegen de vuige protestanten, die ketterse schenders van wat in zijn katholieke ogen heilig is, maar richt hij zich ook rechtstreeks tot God. Hij raast en tiert tegen Hem. Waarom doet Hij dit, vraagt hij zich af, en hij vraagt het ook direct aan Hem. En hij laat het niet daarbij, maar waarschuwt Hem ook. Pas maar op, geef Brazilië niet aan de vijand, want ooit heb je ons misschien nog nodig:

“Als Gij besloten hadt deze zelfde gebieden aan de piraten uit Holland te geven, waarom hebt Ge dat dan niet gedaan toen ze nog woest en onontgonnen waren, in plaats van nu? Heeft dat verdorven en afval­lige volk U zoveel diensten bewezen, dat Ge ons eerst hierheen zondt als hun kwartiermakers, om de akkers voor hen te bebou­wen en de steden voor hen te stichten, en deze, zodra ze bebouwd en rijk geworden waren, aan hen over te leveren? Zullen zo de ketters en vijanden van het geloof de vruchten plukken van de Portugese inspanningen en het katholieke zweet? (…)

Verzeng, vernie­tig, verwoest ons allen; maar het kan zijn dat Ge ooit Span­jaarden en Portugezen van node hebt en Ge ze niet vindt. Laat Holland U dan de apostolische veroveraars geven, die de geloofsbanieren over de wereld uitdragen; laat Holland U de evangelische predikers geven, die op de akkers der barbaren de katholieke leer zaaien en besproeien met hun eigen bloed; laat Holland de waarheid van Uw sacramenten en het gezag van de Roomse Kerk verdedigen; laat Holland tempels bouwen, laat Holland altaren oprichten, laat Holland priesters wijden en het offer van Uw allerheiligste lichaam opdragen; laat Holland U, kortom, even godvruchtig dienen en vereren als het thans alle dagen doet in Amsterdam, Middelburg, Vlissingen en alle andere steden in die koude, natte hel.”[2]

In 2001 heb ik zowel de Carta Ânua als Sermão pelo Bom Sucesso das Armas de Portugal contra as de Holanda opgenomen in een bundel brieven en preken van Vieira die rechtstreeks te maken hebben met Holland en de vijandschap tussen Portugal en de Republiek der Verenigde Nederlanden. Het is hier niet de plaats om in te gaan op die betrekkingen, waar het mij om gaat is zijn gebruik van het Oude Testament.

De pater plukt in zijn preken driftig uit dat Boek der Boeken. Dat wil zeggen, uit de vulgaat. De citaten vertaalt hij zelf uit het Latijn in het Portugees. Zoals ook in katholiek Nederland het geval was tot het jaar 1939, toen de eerste volledige Bijbelvertaling verscheen. In de zuidelijke helft van Nederland en in Vlaanderen, het katholieke deel van de Lage Landen, was nooit zo’n behoefte geweest aan een vertaling, omdat het Oude Testament een secundaire rol speelde in riten en belijdenis.

Geheel anders was dat in het noordelijke deel, waar de protestanten al drie eeuwen eerder over een uit de grondtekst vertaalde Bijbel beschikten, de zogenaamde Statenbijbel. Met als saillant detail dat het Standaard Nederlands op juist die vertaling is gebaseerd. Het woord is altijd van wezenlijk belang geweest in de protestantse kerk – voor de katholieken stond het beeld voorop. In kale kerken (in 1566 had de Beeldenstorm alle heiligenbeelden van hun sokkels gemaaid) werd dat woord galmend uitgestort over de gelovigen. En dat gebeurt nog steeds in hetzelfde ronkende zeventiende-eeuwse Nederlands, ondanks de nieuwe, oecumenische vertaling die ruim tien jaar geleden het licht zag.

Mooi, zou je zeggen, wanneer Vieira oreert tegen God bestaat de Statenvertaling net drie jaar, dus gebruik je als vertaler die teksten. Maar, helaas, dat kan niet. Het kan niet omdat je een zeventiende-eeuwse jezuïet niet kunt laten spreken als een dominee van alle eeuwen daarna, tot op heden. Taal werkt vaak genoeg als een politiek statement. Hoe je gedachten formuleert, geeft aan wat de inhoud van die gedachten is. En Vieira’s gedachten keerden zich juist tegen de protestanten. Getrouwheid die leidt tot ongeloofwaardigheid (een jezuïet die praat als een dominee?!) schiet zijn doel voorbij.

Zo blijft vertalen schipperen. Van de al dan niet natte hel naar de hemel. Al is het maar als spel.

Tradução Ana Carvalho

 

[1] João Ubaldo Ribeiro, Sergeant Getúlio, Anthos, Baarn 1994, p. 97-98.

[2]                     Padre Antônio Vieira, Preekk voor het welslagen van de Portugese wapenen tegen die van Holland, 1640. In: Een natte hel, De Arbeiderspers, Amsterdam 2001, p. 131-133.