ROBERT DESNOS – ODE AAN COCO

 

 

Robert Desnos

Ode aan Coco

 

 

Coco! groene papegaai van een impotent portier,

Laat hoog op zijn stok, met gallige monologen

Die de mopshond prikkelen tot woest geblaf,

een galop van onagers en zebra’s verschijnen.

 

O schrikbeeld, zijn zwarte bek hakt in een schedel

En twee korrels zonlicht onder de oogledenschors

Druppen ’s nachts warm bloed op het witdonzen dekbed.

 

De liefde voor een kwezel heeft je hart verpest;

Vroeger zwol je hals als een schildpad

Coco! en legde je in de lucht boven de evenaar

Welluidende lokroepen die de wijfjes behaagden.

Daar komt de matroos die een oude polka fluit,

En de liederlijke kwezel met haar plooitjesmuts,

Daarna het houten stokje in de goudkleurige kooi:

De tropische wijsjes zijn weg uit je keel.

 

Protserige parvenu met je schreeuwende kleuren

Operettegeneraal, opvallende plurk,

Jij speelt voor mij, bespottelijk reiziger,

Een muziekstandaardarend op een sextant.

 

Maar de kaketoe keek naar het groenvoer,

De te rauwe biefstuk, de hutspot en de nacht,

Terwijl een hond mijn slaap en de mis verstoorde

Met schor geblaf waarmee dat rottige beest

De zon, maan en sterren bang wilde maken.

 

Coco! belabberde kreet van een slappe haan,

De kippen lachten spottend, dat pottenpluimvee,

Eenden die zich zwanen waanden zongen,

Die wil je toch alleen maar verzuipen in de poel?

 

Wat geeft het dat een vlag, verstard in zijn slaap,

Als paraplu dient voor de brullende standwerkers

Wier vreselijke tenen zeer doen van de likdoorns:

Mijn vaandels klapperen in de wind van de nachtmerrie.

 

Coco! Lots vrouw versteend bij de aanblik van Sodom,

Louche koks hebben in het geniep kleine brokjes

van de zoutzuil afgebroken om het aroma van stoofpotten

En de wijn van de onmachtige grijsaards te kruiden.

 

Coco! verboden vrucht van de bomen uit Afrika,

De spotzieke chimpansees hebben er schedels in gebroken

En die gladde schedels van oude ontdekkingsreizigers

Begoochelen nog steeds de dwaze apinnen.

 

Coco! Een jongetje geniet van dit brouwsel,

De zee ademt geuren van cocktails en absint

En citroensap heeft over de golven gerold;

Weldra zullen de drankjes je waanbeelden verwateren

En je plat laten trappen door de harde runderpoten.

 

De roulette is de maan en de inzet je hoop,

Maar de Grieken speelden vals bij het planetenpoker,

De wijzen van het verleden, zo vuil als varkens,

Hebben hun misprijzen uitgebraakt voor hun verwanten.

 

De gierende maalstromen zullen walvissen

En in de moessons verdronken meeuwen verslinden.

De berg zal smelten onder de wind der seizoenen,

De gebeenten der doden zullen de vlakte ophogen.

 

Het vuur der armada’s zal de zee laten branden,

De bronzen kanonnen zullen de vloten horen

Wanneer, alleen op de oceaan, vier kurken proppen

De vreselijke donder der matrozen zullen tarten.

 

Coco! de bleke hoer met haar uitgelopen make-up

Heeft vanavond jouw vreemde geuren opgesnoven.

In de oranjerode kleur van de morgenstond

Zal zij het brute leven zonder walging aanschouwen.

 

Ze zal over nat en vochtig asfalt lopen

Waar falloforen van lichten bewegen;

Op de wiegende waterlopen van noordelijk Amerika

Zal haar beweeglijke maar peddelloze kano zwalken.

 

De witte minaretten van een ideëel Algerije

Zullen hun flessenhals hellen naar haar

Om in bokalen opgevangen dronken gedachten

In haar door duivels gebeten hart te gieten.

 

Stappend op Louis-xv-hakken zal zij de rollende

Ogen van passanten loshaken uit hun kassen!

 

Wat een mooi collier mijn lief

Al die ogen in zoveelvoud,

Wat een mooi collier mijn lief

Al die hoofden zonder inhoud.

 

Wij zullen duikelaartje spelen

Met fallussen van papier-maché,

Judas danst met Pilatus

En Assepoes met Riket met de kuif.

 

Zij zal leven, al lopend leven

Terwijl ze gluurt naar de winkels

Waar op gouden bergen, lonkend naar de klanten,

De koopwaar elke dag wat dikker wordt.

 

Zij zal al lopend

Naar het hospitium, dat zijn dodenpoort opent,

Naar de laatste wieg, een te lichte kano

Op de ultieme Acheron, haar opkomend berouw beleven.

 

Of zal zij, in een klooster van hoerennonnen,

Als abdis aan de zwarte macht haar vlees verkopen

Gekneusd door de kussen van haar onkuise zusters?

 

Smeedijzeren lamp bij de deur der bordelen,

Courtisanes met adellijk opgestoken haar,

Het verleden slaapt in op de brits van de hoeren

Als een door syfilis aangetaste geile bankier.

 

Ernstig als een hond in een kegelspel regelde voorheen

Saint Louis de populaire rosse straat van Toulouse,

De duiventil Saint-Merry, vlak bij de kerk van die naam,

Vermengde zijn liefdeszang met de nachtelijke noodklok.

 

Queen Mary Stuart kreeg door bidden gedaan

Dat haar aan orgieën gewijde straat Rue Tire-Boudin werd,

Ik hou van die lonk- en rokken-optilstraten,

Waar hun kousenbanden tonend de deerntjes zwoegden

met witte vingers en moordende tong.

Hallo! De kroeg biedt uitzicht op de einder,

De dronkaards hebben gisteravond rode wijn gekotst

En vanmorgen is de roemloze siefhoer als dood

En hoest ze lijkbleek haar longen uit.

 

Laat de wind dus het zeil der galeien bollen

Want de vloten zijn gestrand op de oude oevers

Van de verachte beurse lijken der haaien,

De krabben hebben alle lyrische hersenen weggevreten,

Een inktvis grijpt een schildpad van geld vast

En rijt een zijden zak open waarin zecchino’s rinkelden!

 

Tabak voor de portier en coke voor de snol!

Ik zal het troostende poeder niet opsnuiven

Omdat een opdringerig opium uit mijn nachten dampt,

Want mijn afgepeigerde handen hebben af en toe

Het bloedwarm en maagdelijke maar zieke vlees verscheurd!

 

Wat een geuren, lieve slaapkoppen, in de heldere flesjes,

Wat een opiumafval en, fier verheven Byzantium,

De dromen die hurken op de rand van een Bosporus

Waar de liefdes talrijk en ritmisch zwemmen.

 

Ik heb geniepige en pernicieuze papavervelden

Die, meer dan jij Coco!, mijn ogen blauw zullen kleuren.

Op Golgotha en bij Sodom heb ik het vruchtbare zout der golven

Strooiend verspreid over de diepe karresporen.

 

Ik heb de akkers in mij willen vernielen,

Bossen zijn opgerezen om mijn resten te bedekken.

Drie levens opeen zouden niet kunnen volstaan

Voor het daglonerswerk om het rijk te verwoesten.

 

Het gif van mijn droom is behaaglijk en werkt

En de zware spoken van de perfide drug

Zullen nooit in een heldere geest de verschrikking

Van te veel liefde en te veel uitzicht voortbrengen

Waaruit voor mij, reiziger, de liedjes ontstaan.

 

November 1919

Vertaling Harrie Lemmens

Foto’s Ana Carvalho

Uit Roes, samengesteld door Yves van Kempen en Hafid Bouazza, Prometheus, Amsterdam 2010.

 

L’ode à Coco

Coco ! perroquet vert de concierge podagre,
Sur un ventre juché, ses fielleux monologues
Excitant aux abois la colère du dogue,
Fait surgir un galop de zèbres et d’onagres.

Cauchemar, son bec noir plongea dans un crâne
Et deux grains de soleil sous l’écorce paupière
Saigneront dans la nuit sur un édredon blanc.

L’amour d’une bigote a perverti ton cœur ;
Jadis gonflant col ainsi qu’un tourtereau,
Coco ! tu modulais au ciel de l’équateur
De sonores clameurs qui charmaient les perruches.
Vint le marin sifflant la polka périmée,
Vint la bigote obscène et son bonnet à ruches,
Puis le perchoir de bois dans la cage dorée ;
Les refrains tropicaux désertèrent ta gorge.

Rastaquouère paré de criardes couleurs
Ô général d’empire, ô métèque épatant
Tu simules pour moi grotesque voyageur,
Un aigle de lutrin perché sur un sextant.

Mais le cacatoès observait le persil
Le bifteck trop saignant, la pot-bouille et la nuit,
Tandis qu’un chien troublait mon sommeil et la messe.
Qui, par rauques abois, prétendait le funeste
Effrayer le soleil, la lune et les étoiles.

Coco ! cri avorté d’un coq paralytique,
Les poules en ont ri, volatiles tribades,
Des canards ont chanté qui se sont cru des cygnes,
Qui donc n’a pas voulu les noyer dans la rade ?

Qu’importe qu’un drapeau figé dans son sommeil
Serve de parapluie aux camelots braillards
Dont les cors font souffrir les horribles orteils :
Au vent du cauchemar claquent mes étendards.

Coco ! femme de Loth pétrifiée par Sodome,
De louches cuisiniers sont venus, se cachant,
Effriter ta statue pour épicer l’arôme
Des ragoûts et du vin des vieillards impuissants.

Coco ! fruit défendu des arbres de l’Afrique,
Les chimpanzés moqueurs en ont brisé des crânes
Et ces crânes polis d’anciens explorateurs
Illusionnent encor les insanes guenons.

Coco ! Petit garçon savoure ce breuvage,
La mer a des parfums de cocktails et d’absinthe,
Et les citrons pressés ont roulé sur les vagues ;
Avant peu les alcools délayant les mirages
Te feront piétiner par les pieds durs des bœufs.

La roulette est la lune et l’enjeu ton espoir,
Mais des grecs ont triché au poker des planètes,
Les sages du passé, terrés comme des loirs,
Ont vomi leur mépris au pied des proxénètes.

Les maelstroms gueulards charrieront des baleines
Et de blancs goélands noyés par les moussons.
La montagne fondra sous le vent des saisons,
Les ossements des morts exhausseront la plaine.

Le feu des Armadas incendiera la mer,
Les lourds canons de bronze entr’ouvriront les flots
Quand, seuls sur l’océan, quatre bouchons de liège
Défieront le tonnerre effroi des matelots.

Coco ! la putain pâle aux fards décomposés
A reniflé ce soir tes étranges parfums.
Elle verra la vie brutale sans nausée
A travers la couleur orangée du matin.

Elle marchera sur d’humides macadams
Où les phallophories de lumières s’agitent ;
Sur les cours d’eau berceurs du nord de l’Amérique
Voguera sa pirogue agile, mais sans rame.

Les minarets blanchis d’un Alger idéal
Vers elles inclineront leur col de carafon
Pour verser dans son cœur mordu par les démons
L’ivresse des pensées captée dans les bocaux.

Sur ses talons Louis Quinze elle ira, décrochant
Les yeux révulsés des orbites des passants !

Ô le beau collier, ma mie
Que ces yeux en ribambelle,
Ô le beau collier ma mie
Que ces têtes sans cervelle.

Nous jouerons au bilboquet
Sur des phallus de carton-pâte,
Danse Judas avec Pilate
Et Cendrillon avec Riquet.

Elle vivra, vivra marchant
En guignant de l’œil les boutiques
Où sur des tas d’or, souriant aux pratiques,
D’un peu plus chaque jour engraissent les marchands.

Elle vivra marchant,
Jusqu’à l’hospice ouvrant sa porte funéraire
Jusqu’au berceau dernier, pirogue trop légère,
Sur l’ultime Achéron de ses regrets naissants.

Ou bien, dans un couvent de nonnes prostituées,
Abbesse au noir pouvoir vendra-t-elle la chair
Meurtrie par les baisers de ses sœurs impubères ?

Lanterne en fer forgé au seuil des lupanars,
Courtisanes coiffées du seigneurial hennin,
Tout le passé s’endort au grabat des putains
Comme un banquier paillard rongé par la vérole.

Saint Louis, jadis, sérieux comme un chien dans les quilles
Régissait la rue chaude aimée des Toulousains,
Le clapier Saint-Merry, proche la même église,
Mêlait ses chants d’amour aux nocturnes tocsins.

La reine Marie Stuart obtint par grand’prière
Que d’un vocable orgiaque on fît Tire-Boudin,
J’aime beaucoup ces rues Tiron, Troussenonnains,
Où trafiquaient à l’enseigne des jarretières
Les filles aux doigts blancs, aux langues meurtrières.

Holà ! l’estaminet s’ouvre sur l’horizon,
Les buveurs ont vomi du vin rouge hier soir
Et ce matin, livide et crachant ses poumons,
Syphilitique est morte la putain sans gloire.

Que le vent gonfle donc la voile des galères
Car les flots ont échoué sur les grèves antiques
Des cadavres meurtris dédaignés des requins,
Les crabes ont mangé tous les cerveaux lyriques,
Une pieuvre s’acharne après un luth d’argent
Et crève un sac soyeux où sonnaient les sequins !

Tabac pour la concierge et coco pour la grue !
Je ne priserai pas la poudre consolante
Puisqu’un puissant opium s’exhale de mes nuits,
Que mes mains abusées ont déchiré parfois
La chair sanglante et chaude et vierge mais dolente !

Quels bouquets, cher pavots, dans les flacons limpides,
Quels décombres thébains et, Byzance orgueilleuse,
Les rêves accroupis sur le bord d’un Bosphore
Où nagent les amours cadencées et nombreuses.

J’ai des champs de pavots sournois et pernicieux
Qui, plus que toi Coco ! me bleuiront les yeux.
Sur Gomorrhe et Sodome aux ornières profondes,
J’ai répandu le sel fertilisant des ondes.

J’ai voulu ravager mes campagnes intimes,
Des forêts ont jailli pour recouvrir mes ruines.
Trois vies superposées ne pourraient pas suffire
A labeur journalier en saccager l’empire.

Le poison de mon rêve et voluptueux et sûr
Et les fantasmes lourds de la drogue perfide
Ne produiront jamais dans un esprit lucide
L’horreur de trop d’amour et de trop d’horizon
Que pour moi voyageur font naître les chansons.

Novembre 1919

Source : Corps et Biens, Robert Desnos. Collection Poésie/Gallimard. © Editions Gallimard, 1930. © Editions Gallimard, 1968, pour la préface.